ECLI:NL:RBAMS:2008:BF0933

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/4226 WWB
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Th.P.J. de Graaf
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenplicht en onvoldoende motivering van het bestreden besluit

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 10 september 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die een uitkering ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), en het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Amsterdam. De eiser had zijn recht op bijstand zien ingetrokken met terugwerkende kracht vanaf 15 maart 2003, na een besluit van 18 juli 2007. Het college verklaarde het bezwaar van de eiser ongegrond en handhaafde het eerdere besluit. De rechtbank oordeelde dat de verbetering van de motivering door het college in een brief van 2 oktober 2007 geen nieuw besluit opleverde in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), maar dat het bestreden besluit onvoldoende was gemotiveerd. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat het college in de brief van 2 oktober 2007 de motiveringsgebreken had hersteld.

De rechtbank concludeerde dat de eiser zijn inlichtingenplicht had geschonden door geen informatie te verstrekken over zijn op geld waardeerbare werkzaamheden, die bestonden uit de handel in auto’s. De rechtbank stelde vast dat de eiser in de periode van 15 maart 2003 tot juli 2008 63 kentekens op zijn naam had staan, waarvan de meeste auto’s naar het buitenland waren geëxporteerd. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had geconcludeerd dat het recht op bijstand niet meer kon worden vastgesteld, omdat de eiser had nagelaten om relevante informatie te verstrekken. De rechtbank verwierp ook de stelling van de eiser dat hij zich slechts hobbymatig met autohandel bezighield, en dat zijn psychische problemen een rol speelden in de intrekking van de bijstandsuitkering. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet had aangetoond dat hij door zijn psychische problemen niet in staat was om de benodigde informatie te verstrekken. De rechtbank veroordeelde het college in de proceskosten van de eiser en bepaalde dat het betaalde griffierecht aan de eiser moest worden vergoed.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
in het geding met reg.nr. AWB 07/4226 WWB
van:
[eiser], wonende te [woonplaats],
eiser,
vertegenwoordigd door mr. J. Nijssen,
tegen:
het college van Burgermeester en Wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger].
1. PROCESVERLOOP
De rechtbank heeft op 30 oktober 2007 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 18 september 2007 (hierna aangeduid als: het bestreden besluit).
Nadat partijen toestemming hebben gegeven het onderzoek ter zitting achterwege te laten, is het onderzoek gesloten.
2. OVERWEGINGEN
Eiser ontving een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand.
Bij besluit van 18 juli 2007 is eisers recht op bijstand met ingang van 15 maart 2003 ingetrokken.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 18 juli 2007 gehandhaafd. Bij brief van 2 oktober 2007 heeft verweerder het betreden besluit nader gemotiveerd. De rechtbank merkt op dat deze verbetering van de motivering geen nieuw besluit in de zin van artikel 6:18/6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) oplevert, aangezien van een nieuw besluit slechts sprake is indien het gaat om wijziging of intrekking van het bestaande besluit.
Met zijn brief van 2 oktober 2007 geeft verweerder aan dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank sluit zich hierbij aan en zal daarom het bestreden besluit vernietigen; verweerder heeft in zijn bestreden besluit immers nagelaten te reageren op een essentieel bezwaar van eiser. Daardoor is niet voldaan aan het bepaalde in artikel 7:11, eerste lid, van de Awb. De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerder dit motiveringsgebrek, door middel van zijn brief van 2 oktober 2007, voldoende heeft hersteld, nu in die brief alsnog is ingegaan op alle bezwaren van eiser. Gelet hierop en de hierna te vermelden overwegingen ziet de rechtbank aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, onder veroordeling van verweerder in de proceskosten van dit beroep op de hierna te vermelden wijze.
In het bestreden besluit heeft verweerder onder meer overwogen dat uit onderzoek van de afdeling Handhaving van de Dienst Werk en Inkomen is gebleken dat eiser op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht, waarover hij geen inlichtingen heeft verstrekt. De werkzaamheden bestonden het uit kopen en (laten) repareren van auto’s en het exporteren van deze auto’s naar Irak, alwaar zijn broer de auto’s verkocht. Eiser had kunnen weten dat deze werkzaamheden van invloed zijn op zijn recht op bijstand. Nu hij hierover geen inlichtingen heeft verstrekt is het recht op bijstand niet meer vast te stellen en is de uitkering terecht ingetrokken, aldus verweerder.
In beroep heeft eiser aangevoerd dat verweerder in de bezwaarschriftprocedure niet, althans onvoldoende, heeft gereageerd op zijn volgende bezwaren. Eiser had moeten worden gehoord in het bijzijn van een tolk. Eiser heeft zich slechts hobbymatig met autohandel bezig gehouden en daarmee geen inkomsten verworven. Op grond van de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) kan het recht op bijstand slechts worden herzien over de maanden waarin één of meerdere kentekenregistraties zijn beëindigd, aangezien er geen concrete aanwijzingen zijn dat eiser in de overige maanden inkomsten heeft verworven. Vanwege eisers psychische problemen moet worden afgezien van terugvordering.
Eiser kan niet worden gevolgd in zijn beroepsgrond dat verweerder ten onrechte is voorbijgegaan aan zijn stelling dat hij in het bijzijn van een tolk had moeten worden gehoord, noch in zijn stelling dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het zorgvuldigheidsbeginsel door hem niet te horen in het bijzijn van een tolk. Verweerder heeft immers (terecht) overwogen dat de medewerker van de afdeling Handhaving tijdens het gesprek tegen eiser heeft gezegd dat als hij iets niet goed begreep, hij dit moest zeggen. Volgens deze medewerker was eiser de Nederlandse taal voldoende machtig. Eiser heeft niet nader onderbouwd welk deel van het gesprek hij niet begreep en/of welk deel van het gesprek onjuist is opgenomen in het rapport van de afdeling Handhaving. Er is dan ook niet gebleken dat hij is geschaad door de gestelde taalbarrière.
Met ingang van 1 januari 2004 is de WWB in werking getreden en is de Abw ingetrokken. Uit hetgeen de CRvB heeft overwogen in de uitspraak van 21 april 2005, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-Nummer AT4358, volgt dat verweerder vanaf 1 januari 2004 aan het artikel 54 van de WWB de bevoegdheid ontleent om over te gaan tot intrekking van het recht op bijstand en voorts dat de rechten en verplichtingen van eiser in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben. Dit betekent dat de inlichtingenverplichting van artikel 65, eerste lid, van de Abw voor de herziening van toepassing is gebleven tot 1 januari 2004.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Abw en artikel 11 van de WWB heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
In artikel 65, eerste lid, van de Abw en artikel 17, eerste lid, van de WWB is bepaald dat een belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
In artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB is, voor zover hier van belang, bepaald dat verweerder een besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
De rechtbank stelt vast dat blijkens de kentekenregistraties van RDW in de periode van
15 maart 2003 t/m juli 2008 63 kentekens van auto’s voor korte tijd op naam van eiser, dan wel op naam van zijn echtgenote, hebben gestaan. Op grond van de gegevens van het RDW en hetgeen eiser heeft verklaard, stelt de rechtbank tevens vast dat deze auto’s grotendeels zijn geëxporteerd naar het buitenland, alwaar zij zijn overgedragen dan wel verkocht aan derden. Ook zijn een aantal auto’s hier te lande overgedragen aan derden. Eiser heeft verweerder geen inlichtingen verstrekt over voornoemde op geld waardeerbare werkzaamheden. Daarmee heeft hij het bepaalde in artikel 65, eerste lid, van de Awb en artikel 17, eerste lid, van de WWB overtreden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat het recht op bijstand als gevolg van dit verzuim niet meer kon worden vastgesteld. Hetgeen eiser heeft aangevoerd kan niet tot een andere conclusie leiden.
Eiser kan niet worden gevolgd in zijn beroepsgrond dat verweerder onvoldoende heeft gereageerd op zijn stelling dat hij zich slechts hobbymatig bezighield met de autohandel en hiermee geen inkomsten verwierf. Verweerder heeft immers (terecht) overwogen dat deze stelling van eiser niet afdoet aan het feit dat eiser (redelijkerwijs) had kunnen weten dat voornoemde op geld waardeerbare werkzaamheden van invloed waren op zijn recht op bijstand en dat - door het nalaten van het verstrekken van inlichtingen hierover - zijn recht op bijstand niet meer is vast te stellen en aldus terecht is ingetrokken.
Hierbij overweegt de rechtbank dat volgens vaste jurisprudentie van de CRvB met betrekking tot de toepassing van de Awb - welke jurisprudentie naar het oordeel van de rechtbank ook onder de werking van de WWB nog onverminderd van toepassing is - de omstandigheid dat een betrokkene zijn inlichtingenplicht heeft geschonden, grond vormt voor intrekking van de bijstandsuitkering, indien als gevolg van die schending niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat betrokkene verkeert in bijstandsbehoeftige omstandigheden. In het onderhavige geval heeft eiser - door van zijn werkzaamheden (en van de inkomsten) kennelijk geen administratie of boekhouding bij te houden - het risico genomen dat hij in het kader van een onderzoek naar het recht op bijstand niet (meer) zou beschikken over bewijsstukken om aan te tonen of en, zo ja, in hoeverre hij in de periode waarover zijn uitkering is ingetrokken, verkeerde in bijstandsbehoeftige omstandigheden. Dit komt voor zijn rekening.
Met betrekking tot eisers beroepsgrond dat verweerder niet afdoende heeft gereageerd op de in zijn beroepschrift genoemde jurisprudentie, overweegt de rechtbank dat eiser hierin eveneens niet kan worden gevolgd. Verweerder heeft in zijn brief van 2 oktober 2007 immers (terecht) overwogen dat eiser auto’s koopt, repareert, verkoopt en exporteert. Of er ten tijde dat er geen overdracht van auto’s heeft plaatsgevonden wel of geen andere werkzaamheden door eiser zijn verricht ten behoeve van deze autohandel is niet te controleren, nu van de autohandel geen boekhouding is bijgehouden. Aldus valt niet vast te stellen dat eiser ten tijde dat er geen overdracht van auto’s plaatsvond, recht had op bijstand.
Verder wijst de rechtbank op een uitspraak van de CRvB van 10 juni 2008, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-Nummer BD5297, waaruit blijkt dat wanneer kan worden gesproken van een doorlopende autohandel over de gehele in het geding zijnde periode, dit grond vormt voor intrekking van de uitkering over die gehele periode. Gezien de frequentie waarin autokentekens op naam van eiser dan wel op naam van zijn echtgenote hebben gestaan en gezien het feit dat eiser zich heeft beziggehouden met zowel de inkoop en verkoop van auto’s, als met de reparatie en export van auto’s, bestaat er voldoende aanleiding om in onderhavige zaak uit te gaan van een doorlopende autohandel. Dat in het geval van een doorlopende autohandel niet meer alleen reden voor intrekking bestaat over de maanden waarin kentekenregistraties zijn beëindigd, blijkt voorts uit de uitspraken van de CRvB van
24 en 30 juni 2008, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder respectievelijk LJ-Nummer BD5289 en BD6241.
Met betrekking tot de stelling van eiser dat verweerder ten onrechte is voorbijgegaan aan zijn psychische problemen, overweegt de rechtbank als volgt. Nu eiser in zijn bezwaarschrift duidelijk heeft gesteld dat - vanwege de psychische problemen van eiser - moet worden afgezien van terugvordering, terwijl het primaire besluit uitsluitend een beslissing tot intrekking bevat.
Overigens is gesteld noch gebleken dat verweerder vanwege de psychische problemen van eiser in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking van het recht op bijstand. Gesteld noch gebleken is dat eiser vanwege zijn psychische problemen niet in staat was om verweerder in te lichten over zijn op geld waardeerbare werkzaamheden.
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt het bestreden besluit,
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven,
- veroordeelt verweerder in de kosten van het geding, aan de zijde van eiser begroot op
€ 322,00 (zegge: driehonderd en tweeëntwintig euro), te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de rechtbank,
- bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan eiser het in beroep betaalde griffierecht van
€ 39,- (zegge: negenendertig euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 10 september 2008 door mr. Th.P.J. de Graaf, rechter, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Bouwmeester, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: A/B/C