ECLI:NL:RBAMS:2008:BF0875

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07-3572 WWB
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huisbezoek in bijstandszaken en de rechtsgeldigheid van verkregen bewijs

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 22 juli 2008, met zaaknummer AWB 07-3572 WWB, staat de rechtsgeldigheid van een huisbezoek in het kader van een bijstandsaanvraag centraal. Eiser, vertegenwoordigd door mr. R.P. Kuijper, betwist de rechtmatigheid van het huisbezoek dat door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, vertegenwoordigd door F.H.W. Fris, is uitgevoerd. Eiser stelt dat er geen redelijke grond was voor het huisbezoek en dat hij geen toestemming heeft gegeven, waardoor de resultaten van het huisbezoek niet gebruikt mochten worden voor het besluit om zijn bijstandsaanvraag af te wijzen. Eiser voert aan dat het huisbezoek een 'criminal charge' vormt in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en dat hij niet op zijn zwijgrecht is gewezen.

De rechtbank overweegt dat een huisbezoek niet automatisch als een 'criminal charge' kan worden aangemerkt, aangezien het doel van het huisbezoek is om de rechtmatigheid van de bijstandsverlening te controleren en niet om strafrechtelijke vervolging te initiëren. De rechtbank stelt vast dat er voldoende aanleiding was voor het huisbezoek, gezien de inconsistenties in de door eiser verstrekte informatie over zijn woonsituatie. De rechtbank concludeert dat eiser toestemming heeft gegeven voor het huisbezoek en dat de resultaten daarvan rechtmatig zijn verkregen.

De rechtbank verwerpt de stelling van eiser dat er sprake is van ongerechtvaardigd onderscheid tussen burgers die wel en geen bijstandsuitkering aanvragen. De rechtbank oordeelt dat de groepen die eiser noemt niet als gelijke gevallen kunnen worden aangemerkt. De rechtbank verklaart het beroep van eiser gegrond, vernietigt het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand. Eiser krijgt het griffierecht vergoed en verweerder wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
UITSPRAAK
in het geding met reg.nr. AWB 07/3572 WWB
tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats],
eiser,
vertegenwoordigd door mr. R.P. Kuijper,
en:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door F.H.W. Fris.
1. PROCESVERLOOP
De rechtbank heeft op 11 september 2007 een beroepschrift ontvangen, gericht tegen het besluit van verweerder van 4 september 2007 (hierna aangeduid als: het bestreden besluit).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 3 juni 2008.
2. OVERWEGINGEN
Eiser heeft op 15 mei 2007 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd. Bij besluit van 11 juni 2007 heeft verweerder de aanvraag afgewezen omdat eisers woonsituatie niet overeenkomt met wat hij bij zijn aanvraag heeft opgegeven. Het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar heeft verweerder bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder overwogen dat uit de bij het huisbezoek aangetroffen situatie en de door eiser gegeven inlichtingen moet worden geconcludeerd dat eiser een gezamenlijke huishouding voert met [persoon 1]. Daarbij acht verweerder voor het bestaan van wederzijdse zorg van belang dat eiser en [persoon 1] de was voor elkaar doen, [persoon 1] de boodschappen doet en betaalt, zij voor eiser kookt, en zijn administratie bewaart. Eiser op zijn beurt stofzuigt het huis, zet de vuilniszakken buiten en helpt [persoon 1] met het tillen van zware spullen. Voorts maakt eiser gebruik van de hele woning en betaalt hij geen huur.
Eiser stelt dat voor het afleggen van een huisbezoek geen aanleiding bestond. Volgens eiser volgt uit de jurisprudentie dat van een redelijke grond voor een huisbezoek slechts sprake is indien er een concrete verdenking is van het begaan van het misdrijf van artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht. Voorts voert eiser aan dat hij aan verweerder geen toestemming in de zin van informed consent heeft gegeven voor het afleggen van het huisbezoek. Daarom mag het uit het huisbezoek verkregen bewijs niet worden gebruikt bij het nemen van het bestreden besluit. Eiser betoogt dat het huisbezoek en de daarop volgende afwijzing van zijn aanvraag om uitkering een “criminal charge” vormen in de zin van artikel 6, derde lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Verweerder heeft hem daarom ten onrechte niet gewezen op zijn zwijgrecht. Eiser meent dat een strafrechtelijk onderzoek had dienen te prevaleren boven het bestuursrechtelijke, omdat hij daarvan meer rechtsbescherming zou ondervinden. Eiser meent ten slotte dat er een ongerechtvaardigd onderscheid bestaat tussen burgers die wel, en burgers die geen uitkering hebben aangevraagd. Personen uit de eerste categorie moeten willekeurige inbreuken op hun privé-leven ondergaan vanwege het enkele feit dat zij een uitkering hebben aangevraagd. Zij genieten daarbij de jure noch de facto enige bescherming van het Wetboek van Strafvordering, terwijl personen uit de laatste categorie daarvan gevrijwaard blijven zolang zij niet worden verdacht van een strafbaar feit en, zodra daar wél sprake van is, volledige bescherming van het Wetboek van Strafvordering genieten. In dat verband vraagt eiser de rechtbank om artikel 53a, tweede lid, van de WWB buiten toepassing te verklaren.
Eiser betoogt dat geen sprake was van een gezamenlijke huishouding, maar van een kostgangersrelatie. Eiser ziet niet in waarom verweerder bij zijn besluit van 26 september 2006 geen gezamenlijke huishouding aanwezig achtte en nu, bij ongewijzigde omstandigheden, wel.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank constateert dat in het bestreden besluit als reden voor de afwijzing van de bijstandsaanvraag slechts wordt gesteld dat op grond van van wederzijdse zorg en financiële verstrengeling sprake is van een gezamenlijke huishouding. Ter zitting heeft verweerder de motivering van het bestreden besluit toegelicht en nader onderbouwd. Omdat sprake was van een gezamenlijke huishouding, kon eiser om die reden niet worden aangemerkt als een zelfstandig subject van bijstand. Zijn aanvraag betrof echter de verlening van bijstand als zelfstandig subject van bijstand, en kon dan ook niet worden ingewilligd, aldus verweerder.
De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Daarom kan het niet in stand blijven. Het beroep zal dan ook gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of aanleiding bestaat om, onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Gebruik van de resultaten van het huisbezoek
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder door een huisbezoek af te leggen in strijd met artikel 8 EVRM heeft gehandeld. Derhalve moeten de bevindingen opgedaan in het kader van dat huisbezoek aangemerkt worden als onrechtmatig verkregen bewijs. Dat bewijs had niet ten grondslag mogen worden gelegd aan het besluit tot afwijzing van de aanvraag om uitkering.
Bij de beoordeling van deze grief gaat de rechtbank uit van het volgende door de Centrale Raad van Beroep (CRvB) ontwikkelde (toetsings)kader.
Bestuursorganen als verweerder hebben een groot belang bij een effectieve controle op de rechtmatigheid van te verlenen en verleende bijstand. Daarmee wordt immers enerzijds beoogd de doelstellingen van de WWB zo goed mogelijk te realiseren en anderzijds misbruik van bijstand zoveel mogelijk te voorkomen en te bestrijden. Doorgaans kan in dat verband worden volstaan met andere middelen dan huisbezoek zoals administratief onderzoek, koppeling/uitwisseling van gegevensbestanden, omgevingsonderzoek, observaties en horen van belanghebbenden en derden. Onder omstandigheden kan ook het huisbezoek een noodzakelijk en adequaat (aanvullend) controlemiddel zijn. Gelet op wat in beroep naar voren is gebracht dient de rechtbank na te gaan of in het onderhavige geval voldoende acht is geslagen op de waarborgen die verankerd liggen in art. 8 EVRM.
Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over de op de woning betrekking hebbende persoonlijke levenssfeer (het huisrecht) valt af te leiden dat eerst van een inbreuk op het huisrecht sprake is wanneer wordt binnengetreden tegen de wil van degene die zich op dat recht beroept. Van een inbreuk op het huisrecht is derhalve geen sprake wanneer de rechthebbende toestemming voor het binnentreden heeft gegeven. De toestemming moet dan echter wel op basis van vrijwilligheid zijn verleend, waarbij heeft te gelden dat er sprake moet zijn van een "informed consent". Dit houdt in dat de toestemming van de belanghebbende gebaseerd moet zijn op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek. Voor een geval waar voorafgaand aan het huisbezoek geen aanleiding bestond om redelijkerwijs te twijfelen aan de juistheid of de volledigheid van de door betrokkene voor het vaststellen van het recht op bijstand verstrekte gegevens, moet hem duidelijk zijn gemaakt dat het niet geven van toestemming zonder (directe) consequenties zal blijven voor de verlening van de bijstand. Bestaat daarentegen voorafgaande aan het huisbezoek wèl aanleiding redelijkerwijs te twijfelen aan de juistheid of de volledigheid van de voor het vaststellen van het recht op bijstand verstrekte gegevens en wordt om die reden tot het afleggen van een huisbezoek besloten, dan is het bestuursorgaan bij het vragen om medewerking aan dat huisbezoek niet gehouden betrokkene mee te delen dat het weigeren van de toestemming tot binnentreden zonder (directe) gevolgen voor de uitkering zal blijven.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de in het hiernavolgende weergegeven feiten verweerder aanleiding had om redelijkerwijs te twijfelen aan de door eiser verstrekte gegevens over zijn woon- en leefsituatie.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat naar aanleiding van een bijstandsaanvraag van eiser van 7 juni 2005 op 5 juli 2005 een huisbezoek heeft plaatsgevonden. Bij die gelegenheid heeft eiser verklaard dat [persoon 1] de was voor hem doet, hij [persoon 1] helpt met het doen van boodschappen en koken, hij ook wel eens alleen kookt en hij toiletartikelen van [persoon 1] mag gebruiken.
Naar aanleiding van de bijstandsaanvraag van 15 mei 2007, waarbij eiser heeft opgegeven een kamer te huren bij [persoon 1] voor € 300,00 per maand, heeft [persoon 1] op 22 mei 2007 verklaard dat het tussen haar en eiser bestaande huurcontract pas in werking treedt als eiser een bijstandsuitkering zou gaan ontvangen. Voorts heeft [persoon 1] op 22 mei 2007 verklaard dat eiser haar zijn bankpasje heeft gegeven, zodat zij de huur persoonlijk kan innen. Nu uit de bankafschriften blijkt dat tijdens een detentieperiode van eiser verschillende geldopnames hebben plaatsgevonden, kan aangenomen worden dat [persoon 1] geld van eisers rekening heeft opgenomen. Ten slotte valt uit de uitlatingen van [persoon 1] en eiser op te maken dat hun relatie niet geheel overeenkwam met de door hen op dat moment gestelde uitsluitend zakelijke (ver)huurdersrelatie. Zo noemde eiser [persoon 1] “zijn peetmoeder”.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat uit deze feiten en omstandigheden in samenhang bezien, geen eenduidig beeld kon worden opgemaakt over eisers woon/ en leefsituatie. Daarom bestond een redelijke grond om door middel van een huisbezoek te controleren of de door eiser opgegeven woon- en leefsituatie overeenkwam met de feitelijke situatie. Dit betekent dat de rapporteurs die het huisbezoek hebben afgelegd niet gehouden waren om eiser vooraf mee te delen dat aan het niet meewerken aan het huisbezoek geen consequenties zouden worden verbonden.
Niet gesteld of gebleken is dat de rapporteurs de woning zonder toestemming van eiser hebben betreden. Evenmin is gesteld of gebleken dat zij effectieve controle hadden kunnen uitoefenen op een andere, minder belastende wijze.
Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder door het afleggen van een huisbezoek eisers rechten voortvloeiend uit artikel 8 EVRM niet heeft geschonden. Eiser heeft immers toestemming verleend voor het huisbezoek, en voor het huisbezoek bestond een redelijke grond, zodat de rapporteurs niet gehouden waren om de mededelingen te doen zoals hierboven vermeld.
Verweerder heeft in zijn besluit van 26 september 2006 eisers bezwaren tegen een afwijzing van een eerdere bijstandsaanvraag gegrond verklaard. Er is toen alsnog bijstand verleend omdat “onvoldoende is aangetoond dat sprake is van een gezamenlijke huishouding”. Deze gang van zaken doet aan het hiervoor uitgesproken oordeel van de rechtbank niet af. De aanvraag van eiser die ten grondslag ligt aan het bestreden besluit had immers betrekking op een ander tijdvak dan waarop het besluit van 26 september 2006 zag. Er is geen rechtsregel die verweerder verplicht om in het kader van een nieuwe beoordeling van het recht op bijstand doorslaggevende betekenis te hechten aan een eerder genomen besluit dat ziet op een ander tijdvak.
De rechtbank verwerpt eisers stelling dat een huisbezoek een “criminal charge” is in de zin van artikel 6, derde lid, van het EVRM. Een huisbezoek is een instrument dat gebruikt kan worden bij onderzoek naar (de voortzetting van) een recht op uitkering. Een huisbezoek is niet gericht op het bestraffen van mogelijk overtreden normen of het toevoegen van leed, maar is gericht op het op juiste wijze toepassing geven aan de WWB.
Het enkele feit dat de resultaten van het huisbezoek mogelijk ook zouden kunnen worden gebruikt voor strafrechtelijke vervolging, maakt het huisbezoek nog geen criminal charge. Het argument dat strafrechtelijke waarborgen niet in acht zijn genomen kan worden aangevoerd in een strafrechtelijke procedure. Overigens is niet gebleken dat eiser strafrechtelijk is vervolgd, zodat er ook geen sprake van is dat de resultaten van het huisbezoek in dat kader als bewijs tegen hem zijn gebruikt.
Ook de afwijzing van de aanvraag om uitkering kan niet worden aangemerkt als een criminal charge of een punitieve sanctie. De intrekking van een uitkering naar aanleiding van (onder meer) de resultaten van een huisbezoek heeft volgens vaste jurisprudentie een reparatoir karakter (CRvB 11 april 2007, LJN: BA2410). Uiteraard geldt hetzelfde voor de afwijzing van een aanvraag om uitkering.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat voorafgaande aan het huisbezoek de cautie had moeten worden gegeven. Daarnaast zou een huisbezoek pas mogen worden afgelegd indien er sprake zou zijn van een concrete verdenking voor vervolging in de zin van artikel 27 Wetboek van Strafrecht.
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen verwerpt de rechtbank dit standpunt
Ook kan de rechtbank eiser niet volgen in diens stelling dat strafrechtelijk onderzoek moet prevaleren boven bestuursrechtelijk onderzoek. Het bestuurs- en strafrecht dienen elk eigen doelen. De door eiser ter zitting gedane verwijzing naar het feit dat er ook zoiets bestaat als
als “bestuursstrafrecht” doet hieraan niet af. Inderdaad is in verschillende wetten het bestuursorgaan de bevoegdheid gegeven om bepaalde gedragingen te bestraffen, maar, zoals reeds is vastgesteld, is van bestraffing geen sprake wanneer een uitkering wordt geweigerd omdat de aanvrager niet voldoet aan de wettelijke eisen.
De rechtbank merkt ten slotte nog op dat de CRvB in zijn uitspraak van 15 april 2008 (LJN:BC9650), in het kader van een huisbezoek ter beoordeling van het recht op uitkering inzake de Algemene nabestaandenwet heeft overwogen dat een cautie niet behoeft te worden gegeven.
Eiser heeft onder verwijzing naar onder andere artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burger- en Politieke Rechten (IVBPR) gesteld dat er een ongerechtvaardigd onderscheid bestaat tussen burgers die wel, en burgers die geen uitkering hebben aangevraagd, alsmede tussen burgers die een uitkering hebben aangevraagd, en verdachten van een strafbaar feit. Voorts begrijpt de rechtbank uit het betoog van eiser dat op grond van deze ongelijke behandeling de resultaten van het huisbezoek niet ten grondslag hadden mogen worden gelegd aan de afwijzing van de aanvraag om uitkering.
De rechtbank verwerpt deze zienswijze reeds omdat de groepen van personen die eiser heeft genoemd niet kunnen worden aangemerkt als gelijke gevallen. Immers, in de eerste vergelijking is er sprake van een kenmerkend onderscheid, namelijk of er wel of niet een beroep op de openbare middelen wordt gedaan. In het tweede geval is een kenmerkend onderscheid of er wel of niet een straf dreigt te worden opgelegd.
Beoordeling van de vraag of eiser ten tijde van belang een gezamenlijke huishouding voerde.
In artikel 3, derde lid, van de WWB is bepaald dat sprake is van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Of er een gezamenlijke huishouding is, dient te worden beoordeeld aan de hand van objectief vast te stellen feiten en omstandigheden.
Nu vaststaat dat eiser en [persoon 1] beiden hoofdverblijf in dezelfde woning hebben, is aan het eerste criterium voor het voeren van een gezamenlijke huishouding voldaan.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of ook aan het tweede criterium, dat van de wederzijdse zorg, is voldaan. Deze zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate is gebleken, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in elkaars verzorging voorzien.
Vaststaat dat twee medewerkers van verweerder naar aanleiding van verzoekers bijstandsaanvraag van 15 mei 2007 op 29 mei 2007 een huisbezoek hebben afgelegd aan het door verzoeker opgegeven adres. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in de rapportage van verweerders Afdeling Handhaving van 7 juni 2007. Naar vaste jurisprudentie mag in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van een ondertekende, in een rapport van de sociale recherche opgenomen verklaring (zie bijvoorbeeld CRvB 16 januari 2007, LJN: AZ7261). De rechtbank heeft geen aanwijzingen om aan te nemen dat dit onderzoek onzorgvuldig is geweest en gaat dan ook uit van de in deze rapportage neergelegde feiten en onderzoeksbevindingen.
Uit het rapport blijkt dat eiser op een bed in de woonkamer van [persoon 1] slaapt, [persoon 1] eten voor hem bereidt, zijn administratie zich in de woonkamer van [persoon 1] bevindt, hij en [persoon 1] de was voor elkaar doen, hij het hele huis stofzuigt, hij en [persoon 1] voor elkaar zorgen in geval van ziekte, [persoon 1] huishoudelijke artikelen voor hem koopt, hij de afwas voor [persoon 1] doet en de vuilniszakken buiten zet, hij de telefoon van [persoon 1] mag gebruiken en het zijn bedoeling was dat [persoon 1] zijn bankpasje ook in de toekomst houdt. Voorts heeft [persoon 1] meegedeeld dat zij zich bij Woningnet voor twee personen heeft laten registreren, zodat bij toewijzing eiser met haar mee kan verhuizen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder uit bovenstaande feiten en omstandigheden, terecht geconcludeerd dat sprake was van wederzijdse zorg. Op basis hiervan is terecht vastgesteld dat eiser een gezamenlijke huishouding voerde. Eiser kon dan ook niet worden aangemerkt als een zelfstandig subject van bijstand.
Bovenstaande overziend is de rechtbank van oordeel dat aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten.
Nu de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaart, houdt deze uitspraak op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb tevens in dat het door eiser betaalde griffierecht van € 39,- wordt vergoed door de gemeente Amsterdam.
De rechtbank acht tot slot termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van dit beroep gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-. Aangezien ten behoeve van eiser ter zake van dit beroep een toevoeging is aangevraagd krachtens de Wet op de Rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid van de Awb de betaling te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank
? verklaart het beroep gegrond;
? vernietigt het bestreden besluit;
? bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
? bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad € 37,- vergoedt;
? veroordeelt verweerder in de hiervoor omschreven proceskosten, begroot op € 644,-, te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 22 juli 2008 door mr. T.P.J. de Graaf, voorzitter en
mrs. T. van Muijden en P.H. Banda, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H. van Hoeven, griffier,
en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
de griffier de voorzitter
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: B