Parketnummer: 13/437400-06
Datum uitspraak: 8 september 2008
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres
[adres].
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 25 augustus 2008.
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding, waarvan een kopie als bijlage aan dit vonnis is gehecht. De in die dagvaarding vermelde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
Ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De raadsvrouw van verdachte heeft zich ter terechtzitting aangesloten bij het verweer van haar confrère mr. G.A. Jansen, die heeft gepleit conform haar pleitnotities, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd. Samengevat verzoekt de raadsvrouw de officier
van justitie ten aanzien van het onder 1, 2 en 3 telastegelegde niet-ontvankelijk te verklaren op grond van overschrijding van de redelijke termijn. Ten aanzien van het onder 3 telastegelegde heeft de raadsvrouw daar nog aan toegevoegd dat de medeverdachte in die zaak hiervoor een transactie aangeboden heeft gekregen, en dat haar cliënt gelijk dient te worden behandeld. Indien de rechtbank mocht oordelen dat de officier van justitie ontvankelijk is in genoemde zaken, dan verzoekt de raadsvrouw het onder 3 telastegelegde feit af te splitsen, nu er geen enkel verband is met de onder 1 en 2 telastegelegde feiten en het voegen niet in het belang van het onderzoek noodzakelijk is.
13/437400-06
[verdachte] - 2 -
Verdachte is op 10 juli 2006 voor het eerste en tweede feit in verzekering gesteld. Het (daadwerkelijke) onderzoek is in deze feiten op 4 december 2006 afgerond. Sinds deze datum is er sprake van inactiviteit van de officier van justitie.
In het arrest van 17 juni 2008 (LJN: BD2578) heeft de Hoge Raad regels ten aanzien overschrijding van de redelijke termijn samengevat en aangepast. Het arrest heeft naar het oordeel van de rechtbank betrekking op zowel meerderjarigen en als diegenen die ten tijde van het plegen van het strafbare feit minderjarig waren.
De Hoge Raad merkt daarbij op dat de (gewijzigde) verjaringsregels de verdachte allereerst bescherming biedt tegen overschrijding van de redelijke termijn door inactiviteit van politie en justitie. In casu moet worden vastgesteld dat de verjaringstermijn niet is overschreden.
De Hoge Raad heeft verder vastgesteld dat de redelijke termijn voor minderjarigen gesteld wordt op zestien maanden, waarbinnen een eindvonnis in eerste aanleg gewezen dient te zijn, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Als aanvang van de termijn moet worden aangemerkt het moment waarop vanwege de Nederlandse Staat jegens betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie strafvervolging zal worden ingesteld. Inverzekeringstelling dient onder meer als een zodanige handeling te worden aangemerkt.
Aangezien verdachte ten tijde van de strafbare feiten van 12 juni 2006 minderjarig was, geldt dat ten aanzien van hem sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met bijna tien maanden. De officier van justitie heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd, die deze overschrijding zouden kunnen rechtvaardigen.
De Hoge Raad heeft in voornoemd arrest bepaald dat overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden
Ten aanzien van het standpunt van de verdediging dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in haar recht op strafvervolging omdat de lange duur van inactiviteit van het openbaar ministerie in strijd zou zijn met de Aanwijzing Effectieve Afdoening Strafzaken Jeugdigen van 8 maart 2005 overweegt de rechtbank dat daaraan door derden geen rechten kunnen worden ontleend die leiden tot niet-vervolging door het openbaar ministerie. Naar het oordeel van de rechtbank betreft deze regeling niet meer dan een aansporing binnen het openbaar ministerie de doorlooptijden te verbeteren. De rechtbank wijst er bovendien op dat de aanwijzing van 8 maart 2005 reeds bestond ten tijde van het arrest van de Hoge Raad, zodat aangenomen wordt dat de Hoge Raad deze regeling heeft betrokken in voornoemd arrest
De rechtbank verwerpt derhalve het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in verband met overschrijding van de termijn.
13/437400-06
[verdachte] - 3 -
De raadsvrouw heeft op grond van artikel 285 van het Wetboek van Strafvordering verzocht om, indien haar verzoek om de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren door de rechtbank wordt afgewezen, het onder 3 telastegelegde feit af te splitsen, nu dit feit niets te maken heeft met het onder 1 en 2 telastegelegde.
De rechtbank overweegt het volgende. Uitgangspunt van de wetgever is om zaken van dezelfde verdachte en los van het feit of deze iets met elkaar te maken hebben of niet zoveel mogelijk gevoegd te behandelen ter terechtzitting. Dit blijkt te meer uit artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank is verder van oordeel dat het feit dat aan de medeverdachte in deze zaak een transactie is aangeboden, niet leidt tot een ander oordeel hieromtrent. Mitsdien wordt het verzoek van de raadsvrouw afgewezen.
3. Waardering van het bewijs
3.1. De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd om verdachte vrij te spreken van het onder 1 en 2 telastegelegde, nu hij door de getuigen niet te linken valt aan de jongen met de rode broek en het blauwe shirt op de foto's in het dossier.
De rechtbank acht, gelet op het voorgaande, niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen onder 1 en 2 is telastegelegd, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
3.2. Ten aanzien van het onder 3 telastegelegde heeft de raadsvrouw ter terechtzitting aangevoerd dat er een aangifte ligt van tankstation BP en een verklaring van haar cliënt dat hij was vergeten de goederen af te rekenen bij de kassa. Op grond van zijn eigen verklaring is geen sprake van wederrechtelijke toe-eigening zoals vereist in de wet, aldus de raadsvrouw. Zij verzoekt dan ook haar cliënt op grond van het voorgaande schuldig te verklaren zonder oplegging van straf.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouw dat in casu geen sprake was van wederrechtelijke toe-eigening. De rechtbank acht dit volstrekt ongeloofwaardig. Op grond van de aangifte van [aangever 1] (p. 1 e.v.) en de verklaring van verdachte ter terechtzitting acht de rechtbank het onder 3 telastgelegde feit wettig en overtuigend bewezen.
De rechtbank acht, ten aanzien van het onder 3 telastegelegde, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 3 juli 2006 te Amsterdam tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een aantal levensmiddelen, bestaande uit blikjes frisdrank en sandwiches en salades met een totale waarde van ongeveer 32 euro, toebehorende aan benzinestation BP, filiaal C. Lelylaan, stad in.
Voor zover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
13/437400-06
[verdachte] - 4 -
5. De strafbaarheid van het feit
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straf
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte wordt vrijgesproken van de onder 1 en 2 telastegelegde feiten en ter zake van het door hem onder 3 bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 3 dagen, met aftrek van voorarrest, en (hoofdelijke) toewijzing van de vorderingen benadeelde partijen.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van na te noemen straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een diefstal in vereniging. Verdachte en zijn mededaders zijn een winkel van een tankstation binnengegaan, waarbij één van hen bij de deur is blijven staan om zodoende de vluchtweg vrij te houden, waarna zij diverse levensmiddelen uit de schappen hebben gepakt. Vervolgens zijn zij zonder af te rekenen weggelopen. De rechtbank acht winkeldiefstallen zeer hinderlijke feiten, die voor veel overlast en kosten zorgen bij de eigenaar.
De rechtbank heeft daarnaast acht geslagen op een uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister van 22 augustus 2008, waaruit blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld voor dergelijke delicten en hij bovendien nog in een proeftijd liep.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden, aanleiding bestaat om bij de straftoemeting af te wijken van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd.
Gelet op het voorgaande, de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals deze uit het dossier en ter terechtzitting is gebleken, en de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn, is de rechtbank van oordeel dat na te noemen straf passend en geboden is.
13/437400-06
[verdachte] - 5 -
Ten aanzien van de benadeelde partijen
Nu verdachte wordt vrijgesproken van het onder 1 en 2 telastegelegde, zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2], in hun vorderingen niet-ontvankelijk zijn.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 77g, 77m, 77n en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 1 en 2 telastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 3 telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 3:
diefstal door twee of meer verenigde personen.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van
25 (vijfentwintig) uur, met aftrek van de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht naar de maatstaf van 2 uren per dag. Beveelt dat, als de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de duur van 12 (twaalf) dagen.
Verklaart de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] niet-ontvankelijk in hun vorderingen.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
13/437400-06
[verdachte] - 6 -
Dit vonnis is gewezen door
mr. F.P.M. Eberhard, voorzitter tevens kinderrechter,
mrs. A.M.F. Huigen en C.J. Petiet, rechters,
in tegenwoordigheid van A. Gordon, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 8 september 2008.