Parketnummer: 13/437408-06
Datum uitspraak: 8 september 2008
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres].
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 25 augustus 2008.
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding, waarvan een kopie als bijlage aan dit vonnis is gehecht. De in die dagvaarding vermelde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
De raadsvrouw heeft op grond van artikel 285 van het Wetboek van Strafvordering verzocht om, indien haar verzoek om de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren door de rechtbank wordt afgewezen, het onder 3 telastegelegde feit af te splitsen, nu verdachte voor dit feit reeds een werkstraf van zestig uren heeft verricht.
De rechtbank overweegt het volgende. Uitgangspunt van de wetgever is om zaken zoveel mogelijk gevoegd te behandelen ter terechtzitting. Dit blijkt temeer uit artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank is van oordeel dat verdachte reeds zestig uren werkstraf heeft verricht in het kader van een schorsing van de voorlopige hechtenis niet leidt tot de verplichting van de rechtbank om dit feit af te splitsen. Het verzoek van de raadsvrouw wordt daarom afgewezen.
Ontvankelijkheid van de officier van justitie
De raadsvrouw van verdachte heeft zich ter terechtzitting aangesloten bij het verweer van haar confrère mr. G.A. Jansen, die heeft gepleit conform haar pleitnotities, waarvan de inhoud hier als herhaald en ingelast wordt beschouwd. Samengevat verzoekt de raadsvrouw de officier van justitie niet ontvankelijk te verklaren op grond van overschrijding van de redelijke termijn.
Verdachte is op 12 juli 2006 voor het eerste en tweede feit in verzekering gesteld. Het daadwerkelijke onderzoek is in het eerste en tweede feit op 4 december 2006 afgerond. In het derde feit is verdachte op 1 oktober 2006 in verzekering gesteld. Sinds deze data is er sprake van inactiviteit van de officier van justitie.
In het arrest van 17 juni 2008 (LJN: BD2578) heeft de Hoge Raad regels ten aanzien overschrijding van de redelijke termijn samengevat en aangepast. Het arrest heeft naar het oordeel van de rechtbank betrekking op zowel meerderjarigen en als diegenen die ten tijde van het plegen van het strafbare feit minderjarig waren.
De Hoge Raad merkt daarbij op dat de gewijzigde verjaringsregels de verdachte allereerst bescherming bieden tegen overschrijding van de redelijke termijn door inactiviteit van politie en justitie. In casu moet worden vastgesteld dat de verjaringstermijn niet is overschreden.
De Hoge Raad heeft verder vastgesteld dat de redelijke termijn voor minderjarigen gesteld wordt op zestien maanden, waarbinnen een eindvonnis in eerste aanleg gewezen dient te zijn, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Als aanvang van de termijn moet worden aangemerkt het moment waarop vanwege de Nederlandse Staat jegens betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie strafvervolging zal worden ingesteld. Inverzekeringstelling dient onder meer als een zodanige handeling te worden aangemerkt.
Aangezien verdachte ten tijde van de strafbare feiten van 12 juni 2006 minderjarig was, geldt dat ten aanzien van hem sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met tien maanden. De officier van justitie heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd, die deze overschrijding zouden kunnen rechtvaardigen.
De Hoge Raad heeft in voornoemd arrest bepaald dat overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. Ten aanzien van het standpunt van de verdediging dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in haar recht op strafvervolging omdat de lange duur van inactiviteit van het openbaar ministerie in strijd zou zijn met de Aanwijzing Effectieve Afdoening Strafzaken Jeugdigen van 8 maart 2005 overweegt de rechtbank dat daaraan door derden geen rechten kunnen worden ontleend die leiden tot niet vervolging door het openbaar ministerie. Naar het oordeel van de rechtbank betreft deze regeling niet meer dan een aansporing binnen het openbaar ministerie de doorlooptijden te verbeteren. Tevens bestond deze regeling reeds ten tijde van het arrest van de Hoge Raad, zodat aangenomen wordt dat de Hoge Raad deze regeling heeft betrokken in voornoemd arrest.
De rechtbank verwerpt derhalve het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in verband met overschrijding van de termijn.
3. Waardering van het bewijs
3.1. Naar het oordeel van de rechtbank is op basis van de verschillende aangiften en verklaringen van getuigen komen vast te staan dat er op 12 juni 2006 te Amsterdam in of bij het Mirandabad openlijk en in vereniging geweld is gepleegd door een groep jongeren. De leden van deze groep waren vrienden of bekenden dan wel buurtgenoten van elkaar.
Die groep jongens die zich op 12 juni 2006 in het De Mirandabad bevond, bestond volgens verschillende verklaringen in het dossier ([betrokkene 1] p. 366 ev. en [betrokkene 2] p.342 ev.) uit, onder meer, de verdachten [medeverdachte 1], [medeverdachte 2], [medeverdachte 3], [medeverdachte 4], [medeverdachte 5], [medeverdachte 6], [alias medeverdachte 7] (naar de rechtbank begrijpt [medeverdachte 7]).
De rechtbank acht de verklaring van de getuige [getuige 1] (p. 30 e.v.) over het gepleegde openlijk geweld geloofwaardig.
Over het gepleegde openlijke geweld is uit andere verklaringen het volgende komen vast te staan:
Uit de aangifte van [aangever 1] (p. 4 e.v.) is onder meer gebleken dat hij een duw en een trap in zijn rug en twee klappen tegen zijn achterhoofd heeft gekregen.
Uit de aangifte (p. 353 e.v.) en de getuigenverklaring van [aangever 2] (p. 39 e.v.) is onder meer gebleken dat [aangever 1] een paar klappen heeft gekregen van een jongen uit de groep en dat ook zij een klap in haar nek heeft gehad. Voorts is uit die verklaring gebleken dat de broeder van de ambulance, de bestuurder, bijna uit de ambulance werd gesleurd en dat er tegen de ambulance is geschopt en geslagen.
Uit de aangifte en overige verklaringen van [aangever 3] (p. 11 e.v.) is onder meer gebleken dat er diverse keren tegen de ambulance is aangetrapt en voorts dat zij een klap in haar gezicht heeft gekregen van een van de jongens.
Uit de aangifte van [aangever 4] (p. 356 e.v.) is onder meer gebleken dat zij is bedreigd door diverse leden van de groep.
Uit de getuigenverklaring van [getuige 2] (p.45 e.v.) is onder meer gebleken dat de chauffeur van de ambulance uit die ambulance is getrokken en dat hij zich moest losrukken en dat de ambulance over de voor de ambulance gelegde fiets is gereden.
Uit de aangifte van [aangever 5] (p. 19 e.v.) is onder meer gebleken dat hij aan zijn kleding uit de ambulance is getrokken, dat hij aan zijn arm is beetgepakt en dat er met kracht een fiets tegen de ambulance is aangegooid.
Op grond van voorgaande heeft de rechtbank de overtuiging dat verdachte en zijn medeverdachten die dag in of bij het De Mirandabad aanwezig waren en dat daar door diverse leden uit de groep op enigerlei wijze openlijk geweld is gepleegd zoals hiervoor aangegeven. De rechtbank is echter van oordeel dat, nu concrete handelingen van verdachte en zijn medeverdachten niet, of slechts op basis van één getuigenverklaring, zijn toe te schrijven aan verdachte en de medeverdachten er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is dat verdachte en de medeverdachten het telastegelegde hebben begaan.
Ten aanzien van het onder 2 telastegelegde heeft verdachte in zijn verklaringen bij de politie en ter terechtzitting ontkend dat hij op 12 juni 2006 in de kiosk op station RAI aanwezig is geweest. Nu het dossier geen positieve herkenningen bevat van de verdachte is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte het onder 2 telastegelegde heeft begaan. Mitsdien wordt hij van dit feit vrijgesproken.
De raadsvrouw heeft ten aanzien van het onder 3 telastegelegde feit verweer gevoerd. Zij heeft ondermeer aangevoerd dat het rondkijken van verdachte zoals door de aangever is gesteld, de verklaring van verdachte dat hij zijn vrienden kwijt was, bevestigt. Verdachte heeft geen geweld gepleegd. De bedreiging met geweld is alleen gesteld door de aangever, hetgeen onvoldoende wettig bewijs oplevert.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouw. De rechtbank heeft geen reden om aan te nemen dat aangever omtrent de bedreiging met geweld niet naar waarheid heeft verklaard. De rechtbank acht op grond van de aangifte en het proces-verbaal van bevindingen het onder 3 telastegelegde wettig en overtuigend bewezen.
De rechtbank acht, gelet op het voorgaande niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen onder 1 en 2 is telastegelegd, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
3.2. De rechtbank acht ten aanzien van het onder 3 telastegelegde wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
op 1 oktober 2006 te Amsterdam aan de openbare weg de Kalverstraat met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening uit winkelbedrijf Hennes & Mauritz, filiaal Kalverstraat 200, heeft weggenomen een sweater, ter waarde van 19,90 euro, toebehorende aan winkelbedrijf Hennes & Mauritz, welke diefstal werd gevolgd van bedreiging met geweld tegen [[naam],
om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken, welke bedreiging met geweld hierin bestond dat hij, verdachte, met zijn handen naar de rits van zijn, verdachtes, schoudertas ging en daarbij dreigend die [naam] de woorden heeft toegevoegd: "nu gaan er mensen geprikt worden".
Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het onder 3 bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
5. De strafbaarheid van het feit
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straf
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door hem onder 1, 2 en 3 bewezengeachte feiten zal worden veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 30 dagen, omgezet in gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest en een werkstraf voor de duur van 60 uren, en hoofdelijke toewijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een werkstraf en bij de vaststelling van de duur daarvan het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan diefstal met bedreiging met geweld. De rechtbank acht dit een maatschappelijk onaanvaardbaar feit.
De rechtbank heeft voorts acht geslagen op het uittreksel uit de Algemene Documentatie van 22 augustus 2008.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden, aanleiding bestaat om bij de straftoemeting af te wijken van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd.
Gelet op het voorgaande en de persoonlijke omstandigheden van verdachte is de rechtbank van oordeel dat navolgende straf passend en geboden is.
Ten aanzien van de benadeelde partijen
Nu aan verdachte - zonder toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht – in feit 1 en 2 geen straf of maatregel is opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] in hun vorderingen niet-ontvankelijk zijn.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op artikelen 77a, 77g en 312 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 1 en 2 telastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 3 telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Diefstal gevolgd van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een werkstraf van zestig uren, welke werkstraf hij reeds heeft verricht, met aftrek van de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering heeft doorgebracht naar de maatstaf van twee uren per dag,
Verklaart de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] niet-ontvankelijk in hun vorderingen.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. F.P.M. Eberhard, voorzitter tevens kinderrechter,
mrs. A.M.F. Huigen en C. Petiet, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R. Helder, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 8 september 2008.