ECLI:NL:RBAMS:2008:BF0424

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 september 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13/437402-06
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraken voor geweldpleging in Mirandabad

In de zaak tegen de verdachte, die op 12 juni 2006 in Amsterdam betrokken was bij een geweldsincident in het Mirandabad, heeft de rechtbank Amsterdam op 8 september 2008 uitspraak gedaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat er openlijk en in vereniging geweld is gepleegd door een groep jongeren, waarvan de verdachte deel uitmaakte. Ondanks de verschillende aangiften en getuigenverklaringen, was er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs om de verdachte en zijn medeverdachten te veroordelen voor de ten laste gelegde feiten. De rechtbank oordeelde dat de concrete handelingen van de verdachten niet konden worden toegeschreven aan de individuele verdachten, aangezien er per feit slechts één getuigenverklaring beschikbaar was.

De rechtbank behandelde ook de ontvankelijkheid van de officier van justitie, waarbij de raadsvrouw van de verdachte aanvoerde dat er sprake was van overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank verwierp dit verweer, maar splitste wel enkele feiten af op verzoek van de raadsvrouw. De rechtbank concludeerde dat de verdachte vrijgesproken moest worden van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, omdat het bewijs niet voldoende was. De benadeelde partijen werden niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen, aangezien er geen straf of maatregel aan de verdachte was opgelegd. De rechtbank hefte ook het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op.

De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs in strafzaken en de bescherming van de rechten van minderjarige verdachten, waarbij de rechtbank de regels omtrent de redelijke termijn en verjaring in acht nam. De zaak illustreert ook de uitdagingen bij het bewijzen van groepsgeweld, waar individuele verantwoordelijkheden moeilijk te onderscheiden zijn.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/437402-06
Datum uitspraak: 8 september 2008
op tegenspraak
VERKORT VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres
[adres].
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 25 augustus 2008.
1. Telastelegging
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding, waarvan een kopie als bijlage aan dit vonnis is gehecht. De in die dagvaarding vermelde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
2. Voorvragen
Ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De raadsvrouw van verdachte heeft zich ter terechtzitting aangesloten bij het verweer van haar confrère mr. G.A. Jansen, die heeft gepleit conform haar pleitnotities, waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast wordt beschouwd. Samengevat verzoekt de raadsvrouw de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren op grond van overschrijding van de redelijke termijn. De raadsvrouw heeft daaraan toegevoegd dat haar cliënt, die ten tijde van het delict minderjarig was, en voor wie derhalve andere regels gelden dan bij meerderjarige verdachten.
De rechtbank verwerpt dit verweer. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Verdachte is op 10 juli 2006 voor het eerste en tweede feit in verzekering gesteld. Het daadwerkelijke onderzoek is in de eerste en tweede feit op 4 december afgerond. Sinds deze datum is er sprake van inactiviteit van de officier van justitie.
13/437402-06
[verdachte] - 2 -
In het arrest van 17 juni 2008 (LJN: BD2578) heeft de Hoge Raad regels ten aanzien overschrijding van de redelijke termijn samengevat en aangepast. Het arrest heeft naar het oordeel van de rechtbank betrekking op zowel meerderjarigen en op diegenen die ten tijde van het plegen van het strafbare feit minderjarig waren.
Verjaringsregels bieden bescherming tegen overschrijding van de redelijke termijn door inactiviteit van politie en justitie. De verjaringstermijn voor jeugdigen is ingevolge het bepaalde in artikel 77 d Sr gesteld op de helft van die geldt voor meerderjarigen. In casu moet worden vastgesteld dat de verjaringstermijn niet is overschreden.
De Hoge Raad heeft verder vastgesteld dat de redelijke termijn voor meerderjarigen gesteld wordt op twee jaar en voor minderjarigen op 16 maanden, waarin een eindvonnis in eerste aanleg gewezen dient te zijn, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Als aanvang van de termijn moet worden aangemerkt het moment waarop vanwege de Nederlandse Staat jegens betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie strafvervolging zal worden ingesteld. Inverzekeringstelling dient onder meer als een zodanige handeling te worden aangemerkt.
Aangezien verdachte ten tijde van de strafbare feiten van 12 juni 2006 minderjarig was, geldt dat ten aanzien van hem sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met bijna tien maanden. De officier van justitie heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd, die deze overschrijding zouden kunnen rechtvaardigen.
De Hoge Raad heeft in voornoemd arrest bepaald dat overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.
Ten aanzien van het beroep dat namens verdachte is gedaan op de aanwijzing effectieve afdoening strafzaken jeugdigen van 8 maart 2005, overweegt de rechtbank dat daaraan geen rechten kunnen worden ontleend die leiden tot niet-vervolging door het openbaar ministerie. Naar het oordeel van de rechtbank betreft deze regeling niet meer dan een aansporing binnen het openbaar ministerie om de doorlooptijden te verbeteren. Tevens bestond deze regeling al ten tijde van het arrest van de Hoge Raad, zodat aangenomen wordt dat de Hoge Raad deze regeling heeft betrokken in voornoemd arrest.
De rechtbank verwerpt daarom het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in verband met overschrijding van de termijn.
De raadsvrouw heeft op grond van artikel 285 van het Wetboek van Strafvordering verzocht om, indien haar verzoek om de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren door de rechtbank wordt afgewezen, de onder 3 en 4 telastegelegde feiten af te splitsen, nu deze feiten niets te maken hebben met het onder 1 en 2 telastegelegde.
De rechtbank overweegt het volgende. Uitgangspunt van de wetgever is om zaken van dezelfde verdachte en los van het feit of deze iets met elkaar te maken hebben of niet zoveel mogelijk gevoegd te behandelen ter terechtzitting. Dit blijkt te meer uit artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht. Nu de officier van justitie zich ter terechtzitting echter niet heeft verzet tegen het verzoek van de raadsvrouw, zal de rechtbank de onder 3 en 4 telastgelegde feiten afsplitsen.
13/437402-06
[verdachte] - 3 -
3. Waardering van het bewijs
3.1. Naar het oordeel van de rechtbank is het volgende vast komen staan.
De groep jongens die zich op 12 juni 2006 in het De Mirandabad bevond bestond volgens verschillende verklaringen in het dossier ([betrokkene 1] p. 366 ev. en [betrokkene 2] p.342 ev.) uit onder meer [medeverdachte 1], [medeverdachte 2], [medeverdachte 3], [medeverdachte 4], [medeverdachte 5], [medeverdachte 6], [alias] (naar de rechtbank begrijpt [verdachte]).
De rechtbank acht de verklaring van onder andere de getuige [getuige 1] geloofwaardig.
Uit de aangifte van [aangever 1] (p. 4 e.v.) is onder meer gebleken dat hij een duw en een trap in zijn rug en twee klappen tegen zijn achterhoofd heeft gekregen.
Uit de aangifte (p. 353 e.v.) en de getuigenverklaring van [aangever 2] (p. 39 e.v.) is onder meer gebleken dat [aangever 1] een paar klappen heeft gekregen van een jongen uit de groep en dat ook zij een klap in haar nek heeft gehad. Voorts is uit die verklaring gebleken dat de broeder van de ambulance, de bestuurder, bijna uit de ambulance werd gesleurd en dat er tegen de ambulance is geschopt en geslagen.
Uit de aangifte en overige verklaringen van [aangever 3] (p. 11 e.v.) is onder meer gebleken dat er diverse keren tegen de ambulance is aangetrapt en voorts dat zij een klap in haar gezicht heeft gekregen van een van de jongens.
Uit de aangifte van [aangever 4] (p. 356 e.v.) is onder meer gebleken dat zij is bedreigd door diverse leden van de groep.
Uit de getuigenverklaring van [getuige 2] (p.45 e.v.) is onder meer gebleken dat de chauffeur van de ambulance uit die ambulance is getrokken en dat hij zich moest losrukken en dat de ambulance over de voor de ambulance gelegde fiets is gereden.
Uit de aangifte van [aangever 5] (p. 19 e.v.) is onder meer gebleken dat hij aan zijn kleding uit de ambulance is getrokken, dat hij aan zijn arm is beetgepakt en dat er met kracht een fiets tegen de ambulance is aangegooid.
Op grond van voorgaande heeft de rechtbank de overtuiging dat verdachte en zijn medeverdachten die dag in of bij het De Mirandabad aanwezig waren en dat daar door diverse leden uit de groep op enigerlei wijze openlijk geweld is gepleegd zoals hiervoor aangegeven. De rechtbank is echter van oordeel dat, nu concrete handelingen van verdachte en zijn medeverdachten niet, of slechts op basis van één getuigenverklaring, zijn toe te schrijven aan verdachte en zijn medeverdachten er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is dat verdachte en zijn medeverdachten het telastegelegde hebben begaan.
Verdachte dient derhalve te worden vrijgesproken van het onder 1 telastegelegde.
De verdachte heeft ter terechtzitting en bij de politie (p. 239 e.v.) onder meer verklaard dat hij op 12 juni 2006 in de kiosk op het station RAI is geweest. Hij heeft daar drinken gekocht en afgerekend bij de kassa. Dat verdachte heeft afgerekend wordt bevestigd door de getuige
[getuige 3] (p. 96 e.v.), die heeft verklaard dat zij de jongen met een wit shirt, zwarte pet en een bril op foto 22 herkent als een van de drie jongens die wel heeft afgerekend. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte van het onder 2 telastegelegde dient te worden vrijgesproken.
13/437402-06
[verdachte] - 4 -
De rechtbank acht het onder 1 en 2 telastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van de benadeelde partijen
Nu aan verdachte - zonder toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht - geen straf of maatregel is opgelegd, zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2], in hun vorderingen niet-ontvankelijk zijn.
4. Beslissing
Verklaart het onder 1 en 2 telastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] niet-ontvankelijk in hun vorderingen.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
13/437402-06
[verdachte] - 5 -
Dit vonnis is gewezen door
mr. F.P.M. Eberhard, voorzitter, tevens kinderrechter,
mrs. A.M.F. Huigen en C.J. Petiet, rechters,
in tegenwoordigheid van A. Gordon, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 8 september 2008.