Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
enkelvoudige kamer
in het geding met reg.nr. AWB 05/100 AOW
[eiseres], wonende te [woonplaats],
eiseres,
vertegenwoordigd door mr. A.A. Bouwman,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gevestigd te Amstelveen,
verweerder.
Verweerder heeft een op 18 december 2004 gedateerd schrijven van eiseres ontvangen dat is aangemerkt als beroepschrift, gericht tegen het besluit van verweerder van 3 november 2004 (hierna: het bestreden besluit). Met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het beroepschrift doorgezonden aan de rechtbank.
Nadat het beroep buiten zitting als kennelijk niet-ontvankelijk was afgedaan, heeft eiseres daartegen verzet aangetekend. Dit verzet is gegrond verklaard, met als gevolg dat de niet-ontvankelijkverklaring buiten zitting is komen te vervallen.
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 24 juli 2008.
Eiseres is ter zitting in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. A.A. Bouwman. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.
1.1. Eiseres is geboren op 30 september 1939.
1.2. Bij besluit van 13 mei 2004 is aan haar met ingang van september 2004 een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend. Op dit pensioen wordt een korting toegepast van 22%, omdat eiseres (afgerond) elf jaar niet verzekerd is geweest ingevolge de AOW.
1.3. Het door eiseres tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft verweerder bij het bestreden besluit omgegrond verklaard.
1.4. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
De rechtbank overweegt het volgende.
2.1. In artikel 7 van de AOW is bepaald dat degene die de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt en ingevolge deze wet verzekerd is geweest in het tijdvak, aanvangende met de dag waarop de leeftijd van 15 jaar is bereikt en eindigende met de dag voorafgaande aan de dag waarop de leeftijd van 65 jaar is bereikt, recht heeft op ouderdomspensioen.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW dient voor elk kalenderjaar dat de pensioengerechtigde niet verzekerd is geweest, een korting van 2% te worden toegepast.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de AOW is verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet degene, die ingezetene is, dan wel die geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
2.2. Verweerder heeft eiseres niet verzekerd geacht over de volgende periodes:
• 30 september 1954 (de 15e verjaardag van eiseres) tot en met 1 januari 1957;
• 14 augustus 1970 tot en met 31 mei 1975;
• 30 september 1986 tot en met 29 november 1986;
• 1 januari 2000 tot 30 september 2004 (de 65ste verjaardag van eiseres).
2.3. Met betrekking tot de periode van 14 augustus 1970 tot en met 31 mei 1975
2.3.1. Ter zitting heeft eiseres verklaard dat deze periode door haar niet langer wordt betwist. De rechtbank zal zich daarom onthouden van een oordeel op dit punt.
2.4. Met betrekking tot de periode van 1 januari 2000 tot 30 september 2004
2.4.1. Door eiseres wordt niet betwist dat zij in deze periode niet in Nederland heeft gewoond of gewerkt, zodat zij niet op grond van het eerste lid van artikel 6 van de AOW als verzekerd kan worden aangemerkt. Vaststaat echter dat eiseres met ingang van 30 november 1986 een WAO-uitkering ontvangt.
2.4.2. Ingevolge het derde lid van artikel 6 van de AOW kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, in afwijking van het eerste lid, uitbreiding dan wel beperking worden gegeven aan de kring van verzekerden. Hieraan is uitvoering gegeven bij de opeenvolgende Koninklijke Besluiten uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen, te weten, Stb. 1976, 557 (KB 557), Stb. 1989, 164 (KB 164) en Stb. 1998, 746 (KB 746).
2.4.3. In artikel 1, eerste lid, aanhef, onder h en sub 1º, van KB 557 (geldig van 1 oktober 1976 tot 1 juli 1989) is – voor zover van belang – bepaald dat als verzekerde wordt aangemerkt in de zin van de AOW degene, die buiten het Rijk woont en een uitkering ontvangt ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
Met ingang van 1 juli 1989 is KB 164 in werking getreden. In artikel 8, eerste lid, van KB 164 is – voor zover van belang – bepaald dat verzekerd is ingevolge de volksverzekeringen degene, die buiten Nederland is gaan wonen en op de dag van zijn vertrek recht had op een uitkering ingevolge de WAO.
Per 1 januari 1999 is KB 164 vervallen en is KB 746 van toepassing. KB 746 kent een nagenoeg gelijkluidende bepaling als vervat in artikel 8 van KB 164, te weten artikel 26. Dit artikel is, blijkens het zesde lid daarvan, met ingang van 1 januari 2000 vervallen.
2.4.4. Eiseres was verzekerd ingevolge de AOW op grond van haar WAO-uitkering. Deze verzekering is echter geëindigd op 1 januari 2000, omdat artikel 26 van KB 746 op die datum is komen te vervallen. Met ingang van 1 januari 2000 kan eiseres dan ook niet langer verzekering ingevolge de AOW ontlenen aan haar WAO-uitkering.
Dat eiseres niet is geïnformeerd door verweerder met betrekking tot de beëindiging van haar verzekering in verband met het vervallen van artikel 26 van KB 746, kan niet leiden tot een ander oordeel. Nog daargelaten of van pogingen tot het verkrijgen van informatie door eiseres feitelijk sprake is geweest, wijst de rechtbank erop dat (zoals de rechtbank en ook de hoger beroepsrechter, de Centrale Raad van Beroep (CRvB), al vaker als oordeel hebben gegeven; zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 23 februari 2007, LJN: AZ9241) voor verweerder geen rechtsplicht bestaat om betrokkenen als eiseres te informeren over het eindigen van de verzekering ingevolge de AOW in verband met het vervallen van artikel 26 van KB 746.
2.4.5. Voorts overweegt de rechtbank dat binnen de dwingendrechtelijke bepalingen van de AOW geen ruimte bestaat om verzekering ingevolge de AOW aan te nemen op een andere grond dan in de AOW wettelijk is omschreven. Het door eiseres gestelde (ten onrechte) betaald hebben van premies is geen wettelijk omschreven grond waarop verzekering ingevolge de AOW kan worden aangenomen.
De rechtbank merkt in dat verband ter informatie van eiseres nog op, zoals ook verweerder ter zitting overigens heeft opgemerkt, dat onder bepaalde omstandigheden en indien aan een aantal voorwaarden wordt voldaan de mogelijkheid bestaat om alsnog een vrijwillige verzekering af te sluiten op basis van de reeds betaalde premies of om deze gerestitueerd te krijgen van de belastingdienst. Eiser dient zich dan wel zelf met een verzoek daartoe te wenden tot verweerder respectievelijk de belastingdienst.
2.5. Met betrekking tot de periode van 30 september 1954 tot en met 1 januari 1957
2.5.1. De AOW is in werking getreden op 1 januari 1957. Tot die datum was een verzekering op grond van de AOW niet mogelijk en er werd ook geen premie daarvoor geheven. Toch kunnen de jaren vóór die datum als verzekerd worden aangemerkt. Daarvoor moet echter wel zijn voldaan aan een aantal nadere voorwaarden, die zijn neergelegd in de artikelen 55 en 56 van de AOW. Deze voorwaarden houden kort gezegd in dat een betrokkene Nederlander dient te zijn, in Nederland dient te wonen en – al dan niet onafgebroken – gedurende zes jaar na de voleindiging van zijn 59ste levensjaar in Nederland dient te hebben gewoond.
In artikel 57 van de AOW is voorts de mogelijkheid gecreëerd om wonen buiten Nederland gelijk te stellen met wonen in Nederland. Hieraan is uitvoering gegeven bij het Besluit gelijkstelling van wonen buiten het Rijk met wonen binnen het Rijk, Stb. 1985, 632 (hierna: Besluit gelijkstelling). In artikel 2 van het Besluit gelijkstelling is bepaald dat voor de toepassing van artikel 55 van de AOW met het wonen binnen het Rijk gelijkgesteld wordt het wonen buiten het Rijk, gedurende de tijd dat de betrokkene verzekerd was ingevolge de AOW.
2.5.2. Niet in geschil is dat eiseres niet de laatste zes jaren na haar 59ste verjaardag – al dan niet onafgebroken – in Nederland heeft gewoond en dat zij ook thans niet in Nederland woont. Voorts kan eiseres evenmin op grond van artikel 2 van het Besluit gelijkstelling aanspraak maken op de overgangsvoordelen op grond van artikel 55, nu vaststaat dat zij slechts tot 1 januari 2000 verzekerd is geweest ingevolge de AOW. Weliswaar is eiseres na haar 59ste verjaardag bijna anderhalf jaar wél verzekerd geweest ingevolge de AOW, maar dat kan er niet toe leiden dat eiseres aan de in artikel 55 van de AOW genoemde zes-jaren-eis voldoet. Dat artikel vereist immers dat een betrokkene, anders dan eiseres meent, in totaal zes jaren in Nederland gewoond dient te hebben of verzekerd dient te zijn geweest ingevolge de AOW na haar 59ste verjaardag.
2.5.3. Nu eiseres niet voldoet aan de in artikel 55 van de AOW genoemde voorwaarde, is de rechtbank reeds hierom van oordeel dat eiser niet in aanmerking kan komen voor het in aanmerking nemen van de tijdvakken in de periode van haar vijftiende verjaardag tot 1 januari 1957.
2.6. Met betrekking tot de periode van 30 september 1986 tot en met 29 november 1986
2.6.1. Uit het bestreden besluit komt naar voren dat eiseres 11 jaar, 11 maanden en 17 dagen niet verzekerd is geweest ingevolge de AOW. Dit is door verweerder naar beneden afgerond naar 11 jaar.
Gelet op hetgeen de rechtbank hiervoor reeds heeft overwogen met betrekking tot de overige niet-verzekerde periodes, kan de periode van 30 september 1986 tot en met 29 november 1986, die in totaal twee maanden beslaat, er hooguit toe leiden dat sprake is van een niet verzekerde periode van 11 jaar, 9 maanden en 17 dagen, wederom af te ronden op 11 jaar. Dat kan er dus niet toe leiden dat aan eiseres een hoger AOW-pensioen moet worden toegekend dan door verweerder in het bestreden besluit reeds is vastgesteld. De rechtbank kan en zal zich daarom ook onthouden van een oordeel over deze periode.
Bestuurlijk aandeel in de redelijke termijn
3.1. Eiseres heeft de rechtbank verzocht om een schadevergoeding in verband met een overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3.2. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de betrokkenen, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM) naar voren komt.
3.3. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder op 22 juni 2004 tot de datum van deze uitspraak zijn ruim vier jaren verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door verweerder nog geen vijf maanden geduurd. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat in dit geval niet kan worden geoordeeld dat de redelijke termijn door verweerder is geschonden.
Conclusie ten aanzien van het bestreden besluit
4.1. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat er geen reden is om te komen tot een vernietiging van het bestreden besluit en een daaraan gekoppelde gegrondverklaring van het beroep. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard. Voor een veroordeling in de proceskosten of een vergoeding van griffierecht ziet de rechtbank in die situatie geen aanleiding. Dat betekent dat het verzoek van eiseres om vergoeding van de reiskosten wordt afgewezen omdat eiseres in het ongelijk wordt gesteld.
De redelijke termijn in beroep
5.1 De gestelde overschrijding van de redelijke termijn is door eiseres niet beperkt tot de procedure in bezwaar, maar ziet ook op de duur van de procedure in beroep bij de rechtbank. Onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) van 4 juni 2008 (LJN: BD3121) en van de CRvB van 14 juli 2008 (LJN: BD7033) acht de rechtbank zich bevoegd te oordelen op dit verzoek van eiseres.
De rechtbank leest deze uitspraken (met name de uitspraak van de AbRvS) zo dat een verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb in situaties als deze met zich meebrengt dat de eis van gegrondverklaring van het beroep, zoals verwoord in dat artikel, eiseres niet kan worden tegengeworpen.
5.2 Sinds de ontvangst van het inleidend beroepschrift bij de rechtbank op 6 januari 2005 zijn ruim drie-en-een-half jaar verstreken. In het licht van met name de genoemde uitspraak van de CRvB kan daaraan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden door de rechtbank.
5.3 De rechtbank verbindt hieraan de conclusie dat op grond van het tweede lid van artikel 8:73 van de Awb het onderzoek in de procedure onder nummer AWB 08/3038 AOW moet worden heropend en dat de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie) dient te worden aangemerkt als partij in deze procedure.
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om een veroordeling in de proceskosten af;
- bepaalt dat het onderzoek onder nummer AWB 08/3038 AOW wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent het verzoek van eiseres om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt de Staat der Nederlanden (de Minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan op 5 augustus 2008 door mr. H.J. Tijselink, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. P.H. Broier, griffier,
en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Tegen deze uitspraak waar het betreft de eindbeslissingen onder nummer AWB 05/100 AOW kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: A