ECLI:NL:RBAMS:2008:BD7415

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/3717 WWB, AWB 07/4337 WWB, AWB 07/4609 WWB
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Th.P.J. de Graaf
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot onbetaalde werkzaamheden in het kader van re-integratie en procesbelang

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 8 juli 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. M.E. Zweers, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, vertegenwoordigd door mr. C.L. Brinks. Eiser was verplicht om onbetaalde werkzaamheden te verrichten in het kader van zijn re-integratie bij de snoepfabriek SagEnn. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser sinds 5 september 2007 geen werkzaamheden meer verrichtte en dat er geen procesbelang meer was, aangezien hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij aanspraak kon maken op schadevergoeding. De rechtbank oordeelde dat het beroep op artikel 4, tweede lid, van het EVRM niet opging, omdat eiser niet gedwongen was om de werkzaamheden te verrichten en de verplichting tot medewerking aan re-integratie als een normale burgerplicht werd beschouwd.

De rechtbank verklaarde de beroepen tegen de bestreden besluiten I en II niet-ontvankelijk en wees het verzoek om schadevergoeding af. De rechtbank overwoog dat de waarschuwing van verweerder van 12 september 2007 niet als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kon worden aangemerkt, omdat deze niet berustte op een wettelijke grondslag en geen rechtsgevolgen met zich meebracht. Eiser had geen bewijs geleverd dat hij schade had geleden als gevolg van de opgelegde verplichtingen. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht, aangezien het procesbelang van eiser al was vervallen op 5 september 2007, terwijl hij pas op 21 september 2007 beroep had ingesteld.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
Enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
in het geding met:
reg.nr. AWB 07/3717 WWB
reg.nr. AWB 07/4337 WWB
reg.nr. AWB 07/4609 WWB
tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats],
eiser,
vertegenwoordigd door mr. M.E. Zweers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. C.L. Brinks.
1. PROCESVERLOOP
Op 24 september 2007 heeft de rechtbank een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 23 augustus 2007 (verder: het bestreden besluit I).
Op 8 november 2007 heeft de rechtbank een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 2 oktober 2007 (verder: het bestreden besluit II).
Op 28 november 2007 heeft de rechtbank een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 21 november 2007 (verder: het bestreden besluit III).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 24 juni 2008.
2. OVERWEGINGEN
De besluitvorming van verweerder ten aanzien van het bestreden besluit I
Bij primair besluit van 29 juni 2007 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij op basis van het trajectplan ‘werk’ actief is of wordt voor meer dan 10 uur per week. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit I heeft verweerder de bezwaren van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft verweerder overwogen dat de brief van 29 juni 2007 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De besluitvorming van verweerder ten aanzien van het bestreden besluit II
Bij brief van 15 augustus 2007 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een voor bezwaar en beroep vatbare beslissing waaruit blijkt dat eiser verplicht is onbetaalde, ongeschoolde arbeid te verrichten via het door SagEnn aangeboden werktraject.
Bij het bestreden besluit II heeft verweerder de bezwaren van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft daartoe overwogen dat het besluit waar eiser om verzoekt niet gericht kan zijn op enig rechtsgevolg.
De besluitvorming van verweerder ten aanzien van het bestreden besluit III
Bij het bestreden besluit III heeft verweerder de bezwaren van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft verweerder overwogen dat de waarschuwingsbrief van 12 september 2007 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb en niet was gericht op enig rechtsgevolg.
In het beroep heeft eiser aangevoerd dat de waarschuwing wel degelijk op rechtsgevolg is gericht. Naar de mening van eiser kan de opgelegde waarschuwing grond zijn om bij een volgend verwijt een (zwaardere) sanctie op te leggen, terwijl daar anders van af gezien zou zijn. Voorts heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat verweerder door te weigeren om een voor bezwaar en beroep vatbare beslissing af te geven de toegang tot de bestuursrechter beperkt.
De overwegingen van de rechtbank ten aanzien van het bestreden besluit I en het bestreden besluit II
De kern van het geschil tussen partijen is dat eiser verplicht is geworden om in het kader van zijn re-integratie onbetaalde werkzaamheden te verrichten bij de snoepfabriek SagEnn.
De rechtbank stelt vast dat eiser inmiddels, sinds 5 september 2007, geen werkzaamheden meer verricht bij de fabriek van SagEnn. Verder is niet gesteld of gebleken dat eiser in het kader van zijn re-integratie in de toekomst opnieuw dezelfde werkzaamheden zal dienen te verrichten. De rechtbank ziet zich daarom allereerst voor de vraag gesteld of eiser nog procesbelang heeft bij een beoordeling van zijn beroep door de rechtbank. In dit verband is het volgende van belang.
De stelling van eiser dat de bij het besluit van 29 juni 2007 opgelegde verplichtingen ten onrechte zijn opgelegd, begrijpt de rechtbank aldus dat eiser stelt een principieel belang te hebben bij een uitspraak van de rechtbank. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (zie onder meer de uitspraak van 29 augustus 2006, LJN: AY8254) is het hebben van een louter formeel of principieel belang echter onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) processueel belang.
Ter zitting heeft eiser aangevoerd dat hij procesbelang heeft, omdat hij schade heeft geleden. Eiser wil aanspraak maken op loon, althans een vergoeding voor de periode die hij –zijns inziens- ten onrechte heeft moeten werken bij SagEnn.
Voor zover eiser meent een loonvordering op verweerder te hebben, dient hij zich tot de kantonrechter te wenden. De bestuursrechter is ter zake niet bevoegd. Op grond van het bepaalde in artikel 8:73 van de Awb is de bestuursrechter uitsluitend bevoegd om een bestuursorgaan te veroordelen tot de vergoeding van schade die het gevolg is van een onrechtmatig gebleken besluit.
Voor de effectuering van een loonvordering is overigens niet vereist dat eisers beroep gegrond wordt verklaard. Recht op loon vloeit niet voort uit een onrechtmatig besluit van een bestuursorgaan, maar uit een arbeidsovereenkomst.
Volgens vaste jurisprudentie dient voor de vaststelling van schade als gevolg van een besluit waarvan de onrechtmatigheid door de bestuursrechter is vastgesteld, in het bestuursrecht te worden aangesloten bij de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek (BW). De rechtbank stelt vast dat de voorwaarden voor toekenning van schadevergoeding limitatief zijn opgesomd in het BW. In het onderhavige geval is gesteld noch gebleken dat eiser vermogensschade in de zin van een verlies of gederfde winst zoals bedoeld in de artikelen 6:95 en 6:96 BW heeft geleden als gevolg van het bestreden besluit.
Voor nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat heeft de benadeelde ingevolge artikel 6:106 BW recht op een schadevergoeding indien de aansprakelijke persoon de bedoeling had het nadeel toe te brengen, de benadeelde lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad, of op andere wijze in zijn persoon is aangetast.
Eiser heeft geen (begin van) bewijs geleverd dat een van deze situaties zich hier voordoet. Weliswaar heeft hij zich ter zitting beroepen op het in artikel 4, tweede lid, van het Europees verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) vervatte verbod op dwangarbeid of verplichte arbeid, doch naar het oordeel van de rechtbank kan aanstonds worden vastgesteld dat van dergelijke arbeid geen sprake is geweest. Allereerst is eiser niet gedwongen geworden om de werkzaamheden bij SagEnn te verrichten. Hij had kunnen weigeren om de werkzaamheden te verrichten. De omstandigheid dat dit naar verwachting tot een maatregel zou hebben geleid op grond van artikel 18 van de WWB, betekent niet dat er sprake is geweest van dwang. Daarnaast wordt ingevolge artikel 4, derde lid, aanhef en sub d, niet als dwangarbeid of verplichte arbeid aangemerkt elk werk of elke dienst die deel uitmaakt van de normale burgerplichten. De verplichting tot medewerking aan re-integratie moet worden aangemerkt als de vervulling van een normale burgerplicht. Daaraan doet niet af dat eiser de zin van het verrichten van de werkzaamheden bij SagEnn heeft betwist.
Gelet op het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aanspraak kan doen gelden op enigerlei vorm van schadevergoeding indien zijn beroep gegrond zou worden verklaard. Daarom is niet is gebleken van enig procesbelang aan de zijde van eiser. Op grond daarvan is de rechtbank van oordeel dat het beroep van eiser niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, nu eisers procesbelang op
5 september 2007 al is vervallen omdat hij vanaf die datum niet meer bij SagEnn heeft hoeven werken, terwijl hij daarna op 21 september 2007 beroep heeft ingesteld. Tevens ziet de rechtbank geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht.
De overwegingen van de rechtbank ten aanzien van het bestreden besluit III
Op 12 september 2007 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij één of meer verplichtingen van de Wet werk en bijstand (WWB) niet goed is nagekomen. Eiser heeft zich binnen 4 maanden 8 keer ziekgemeld. Daarnaast heeft eiser niet op alle aangegeven vacatures van SagEnn gereageerd. Hiermee heeft eiser, gezien zijn omstandigheden en mogelijkheden, naar verweerders oordeel niet genoeg meegewerkt aan een voorziening die verweerder eiser in het kader van de WWB heeft aangeboden. Een volgend verzuim kan mogelijk gevolgen hebben voor eisers uitkering, aldus verweerder.
Op grond van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Met het begrip rechtshandeling wordt bedoeld een handeling gericht op rechtsgevolg.
De rechtbank overweegt dat de waarschuwing van verweerder van 12 september 2007 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, omdat deze waarschuwing niet berust op een wettelijke grondslag. In de door verweerder gehanteerde Afstemmingsverordening WWB wordt de maatregel niet genoemd. Aan het geven van de waarschuwing zijn dan ook geen rechtsgevolgen verbonden. De waarschuwing brengt geen wijziging in de rechtspositie van eiser. Bij de waarschuwing wordt voorts aan eiser geen nieuwe verplichting opgelegd, hij wordt slechts gewezen op een al bestaande verplichting. Evenmin wordt eiser enig recht onthouden.
Naar aanleiding van wat eiser heeft aangevoerd overweegt de rechtbank verder dat mogelijke gevolgen van de waarschuwing in de toekomst niet meebrengen dat sprake is van een besluit, aangezien niet valt te voorzien of eiser in de toekomst zal tekortschieten in de naleving van de op hem rustende verplichtingen. Verder wijst de rechtbank er op dat verweerder op grond van de artikelen 2 en 4 van de Afstemmingsverordening WWB bij de beoordeling of de belanghebbende ernstig tekort is geschoten rekening dient te houden met eerdere gedragingen van de belanghebbende. De vraag of de betreffende waarschuwing terecht werd gegeven kan in dat verband in volle omvang aan de orde komen. De stelling van eiser dat hij geen adequate toegang tot de bestuursrechter heeft gaat dan ook niet op.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, zodat het beroep van eiser ongegrond dient te worden verklaard. Voor een vergoeding van het griffierecht of een veroordeling van verweerder in proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart de beroepen tegen het bestreden besluit I en het bestreden besluit II niet-ontvankelijk;
- verklaart de beroepen tegen het bestreden besluit III ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan op 8 juli 2008 door dhr. mr. Th.P.J. de Graaf, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.L. van Hof, griffier en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: B