Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
enkelvoudige kamer
in het geding met registratienummer AWB 07/2613 HOREC
[eiseres], wonende te [woonplaats],
eiseres,
vertegenwoordigd door mr. C.F. van Drumpt,
de burgemeester van Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. M. Guimaraes en H.J.G. Jansen.
De rechtbank heeft op 27 juni 2007 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 21 mei 2007.
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 8 mei 2008.
Eiseres exploiteert sinds maart 2005 eetcafé "[naam]" op de [adres]. Op 26 augustus 2005 heeft verweerder voor het café een exploitatievergunning verleend met een beperkte looptijd van zes maanden, tot 1 maart 2006. Op 22 maart 2006 heeft eiseres een aanvraag ingediend om verlenging van de exploitatievergunning.
Bij besluit van 28 december 2006 heeft verweerder de gevraagde exploitatievergunning geweigerd, omdat er geen vertrouwen is in een duurzame goede bedrijfsvoering van het café, als gevolg van welke bedrijfsvoering de woon- en leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf nadelig wordt beïnvloed.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij uitspraak van 22 januari 2007 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Amsterdam het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Bij het bestreden besluit van 21 mei 2007 heeft verweerder, onder overneming van het advies van de bezwaarschriftencommissie, het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
De rechtbank overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 3.2, eerste lid, van de Algemeen plaatselijke verordening van de gemeente Amsterdam (hierna: de APV) is het verboden zonder vergunning van de Burgemeester een horecabedrijf te exploiteren.
In artikel 3.2, tweede lid, van de APV is bepaald dat de Burgemeester de vergunning geheel of gedeeltelijk kan weigeren, als naar zijn oordeel de woon- of leefsituatie in de omgeving van het horecabedrijf en/of de openbare orde of veiligheid nadelig wordt/worden beïnvloed door de aanwezigheid van het horecabedrijf.
Ingevolge artikel 3.2, derde lid, van de APV houdt de Burgemeester bij de toepassing van de in het vorige lid vermelde weigeringsgrond rekening met het karakter van de straat en de wijk waarin het bedrijf is gelegen of zal zijn gelegen, de aard van het horecabedrijf en de spanning waaraan het woonmilieu ter plaatse reeds blootstaat of zal komen te staan door de exploitatie van het horecabedrijf, alsmede met de wijze van bedrijfsvoering van de houder of leidinggevende of met diens levensgedrag.
Bij de beantwoording van de vraag of de woon- of leefsituatie in de omgeving van het café nadelig wordt beïnvloed door de aanwezigheid van het café komt aan verweerder beoordelingsvrijheid toe. De rechtbank dient dit daarom terughoudend te toetsen.
Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat de woon- of leefsituatie in de omgeving van het café "[naam]" nadelig wordt beïnvloed door de aanwezigheid van het café, waarbij is meegewogen dat de verwachting bestaat dat de bedrijfsvoering in de toekomst zal verbeteren. Daarbij heeft verweerder gewezen op een groot aantal klachten die omwonenden via de Horeca Overlast Telefoon (HOT) hebben geuit en op eigen constateringen van politie en van de Dienst Milieu- en Bouwtoezicht (DMB) omtrent overlast en/of tekortschietende bedrijfsvoering.
Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder bij zijn beoordeling ten onrechte de door omwonenden gemelde geluidsoverlast vanuit het café heeft betrokken. Daarbij heeft eiseres gewezen op voormeld besluit van verweerder van 26 augustus 2005, waarin verweerder zelf naar aanleiding van zienswijzen van omwonenden tegen het voornemen om een tijdelijke exploitatievergunning te verlenen, heeft overwogen dat geluidsoverlast vanuit het café niet kan worden betrokken bij de beoordeling van de aanvraag om een exploitatievergunning.
Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State wordt inrichtingsgebonden geluidhinder gereguleerd door de Wet Milieubeheer en het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (in 2007 vervangen door het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer). Ingevolge dit Besluit dienen specifieke maatregelen te worden getroffen om eventuele geluidsoverlast afkomstig van de inrichting te beperken tot een aanvaardbaar niveau. Indien daartoe aanleiding bestaat, kan om handhaving van het Besluit worden verzocht.
Gelet op het vorengaande kan geluidsoverlast van uit de inrichting afkomstige muziek geen rol spelen bij de vraag of al dan niet tot verlening of verlenging van een exploitatievergunning kan worden overgegaan. Dit laat echter onverlet dat de burgemeester bij het nemen van een besluit op een aanvraag ingevolge artikel 3.2, tweede en derde lid, van de APV gehouden is te beoordelen of een café op een bepaalde plaats de kwaliteit van het woon- en leefmilieu aldaar niet te zeer aantast. De burgemeester mag bij die beoordeling het karakter van de omgeving, waar het café is gevestigd, betrekken, evenals de uitstraling van het café - in zijn totaliteit - op die omgeving.
Ook als de geluidsoverlast op voornoemde gronden buiten beschouwing wordt gelaten, was er naar het oordeel van de rechtbank nog voldoende grond voor verweerder om te kunnen concluderen dat het woon- en leefklimaat van de omgeving nadelig werd beïnvloed door het café, als gevolg van een tekortschietende bedrijfsvoering van eiseres. Zoals uit de gedingstukken is gebleken is het café gelegen in een rustige woonstraat en zijn naast en boven het café ook woningen gevestigd. De omwonenden van het café hebben zich veelvuldig schriftelijk tot verweerder gewend met klachten over luidruchtig vertrekkende cafébezoekers, wildplassen op straat en in de portieken, parkeeroverlast door de vaak van elders komende bezoekers en afval op straat (afkomstig van cafébezoekers). Voorts neemt de rechtbank hierbij in aanmerking dat (ook):
- de politie op 21 november 2005 en 13 april 2006 heeft geconstateerd dat in de naaste omgeving van het café sprake was van parkeeroverlast door dubbelgeparkeerde auto's, terwijl via de HOT diverse meldingen van omwonenden zijn doorgegeven omtrent parkeeroverlast op andere dagen;
- op 28 januari 2006, 4 februari 2006, 25 februari 2006 en 13 april 2006 de politie, naar aanleiding van klachten van omwonenden, heeft geconstateerd en/of gerapporteerd dat de deur van het café open stond, hetgeen overlast voor de omwonenden veroorzaakte;
- bij een controle door de politie tot drie keer toe geen leidinggevende aanwezig bleek te zijn in het café (op 5 maart 2006, 27 juli 2006 en 28 oktober 2006), terwijl dat wel is vereist ingevolge artikel 3.7A van de APV. Daarbij overweegt de rechtbank nog dat de grief van eiseres dat op 28 oktober 2006 wel een leidinggevende (mevrouw [persoon 1]) aanwezig was, geen doel treft. De aanvraag om mevrouw [persoon 1] bij te schrijven op de vergunning dateert van 8 november 2006. Op 28 oktober 2006 was zij derhalve formeel gezien nog geen leidinggevende.
Voormelde klachten en constateringen zijn rechtstreeks terug te voeren op de (tekortschietende) wijze van bedrijfsvoering van eiseres. Eiseres heeft ter zitting verklaard dat zij haar best heeft gedaan om een en ander te verbeteren, bijvoorbeeld door op drukke avonden een portier bij de deur te zetten en een kennis van haar de omgeving van het café te laten schoonhouden. Gelet op het aanhoudende, structurele karakter van de klachten van omwonenden en van de eigen constateringen van de politie, moet echter worden vastgesteld dat de maatregelen die eiseres heeft genomen, niet toereikend zijn geweest.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat van de omgeving nadelig werd beïnvloed door het café als gevolg van een tekortschietende bedrijfsvoering van eiseres. Verweerder was dan ook bevoegd de exploitatievergunning te weigeren.
Eiseres heeft aangevoerd dat het weigeren van de vergunning onevenredig is, nu minder vergaande maatregelen onbeproefd zijn gelaten. In dit verband heeft zij erop gewezen dat aanscherping van de eisen tot de mogelijkheden behoorde. Voorts heeft zij erop gewezen dat verweerder niet is ingegaan op haar voorstel om het café te veranderen in een lunchroom.
Deze grief slaagt niet. Het aanscherpen van de eisen, bijvoorbeeld ten aanzien van de isolatie van het pand, zou geen einde hebben gemaakt aan de tekortschietende bedrijfsvoering van eiseres. Voorts heeft eiseres een exploitatievergunning voor een café aangevraagd en niet voor een lunchroom. Bij de beoordeling van die aanvraag heeft verweerder daarom geen rekening hoeven houden met een andere exploitatievorm. Gelet op het structurele karakter van de klachten en van de waarnemingen van de politie, zoals dat hiervoor al is beschreven, kan tenslotte niet worden gezegd dat het weigeren van de exploitatievergunning voor een café disproportioneel is.
Met betrekking tot het door verweerder gehanteerde toetsingskader overweegt de rechtbank nog als volgt. Verweerder heeft ter zitting meegedeeld dat elke aanvraag om verlenging van een exploitatievergunning wordt beschouwd als een eerste aanvraag. Onder verwijzing naar de toelichting bij artikel 3.6 van de APV, waarin wordt verwezen naar het beginsel van de rechtszekerheid bij aanvragen om verlenging, volgt de rechtbank dit standpunt niet.
In dit geval speelt de rechtszekerheid echter geen, danwel een kleinere rol, nu eiseres in eerste instantie een vergunning voor slechts zes maanden was verleend, in plaats van drie jaar. In dit specifieke geval konden aldus voor de beoordeling van de aanvraag wel de beoordelingscriteria van artikel 3.2, tweede lid, van de APV worden gehanteerd. Overigens wijst de rechtbank er nog op dat de aanvraag om verlenging is ingediend na expiratie van de oude vergunning.
Gelet op de vorengaande overwegingen kan niet worden gezegd dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid om een exploitatievergunning te weigeren gebruik heeft kunnen maken. Aldus moet worden geoordeeld dat het besluit tot weigeren van de exploitatievergunning in rechte stand kan houden.
Met betrekking tot de grief van eiseres dat verweerder het bestreden besluit niet had kunnen nemen zonder haar nadeelcompenstatie toe te kennen, als vergoeding voor de door eiseres gepleegde investeringen in het pand, wordt als volgt overwogen. Eiseres heeft haar beroep op nadeelcompenstatie gebaseerd op de omstandigheid dat verweerder als eigenaar van het pand zelf verantwoordelijk was voor bouwkundige gebreken, waaronder de gebrekkige geluidsisolatie van het pand. Als gevolg daarvan kan zij niet verantwoordelijk worden gehouden voor de door de gebrekkige isolatie veroorzaakte geluidsoverlast, aldus eiseres.
Een rechtmatig besluit tot weigering van een vergunning kan echter geen recht op nadeelcompensatie doen ontstaan. De rechtbank overweegt in dit kader dat een verplichting tot nadeelcompenstatie uitsluitend kan worden gebaseerd op het rechtsbeginsel van de gelijkheid voor de openbare lasten. Dit beginsel is echter slechts van toepassing indien en voorzover de door de overheid toegestane schadeveroorzakende activiteit een openbaar belang behartigt. Van een dergelijke casuïstiek is in het onderhavige geval geen sprake. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat er geen grond was voor nadeelcompenstatie. Daarbij wordt nog opgemerkt dat, voorzover eiseres van mening is dat verweerder zijn verplichtingen als eigenaar/verhuurder niet (volledig) is nagekomen, eiseres een daartoe strekkende gerechtelijke procedure had kunnen entameren.
Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Voorzover eiseres om schadevergoeding heeft verzocht, bestaat reeds hierom geen grond om verweerder daartoe te veroordelen. In artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht is immers bepaald dat schadevergoeding slechts kan worden toegekend als het beroep gegrond wordt verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling en vergoeding van het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 2 juni 2008 door mr. C.A.E. Wijnker, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. T.E. Bouwmeester, griffier,
en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
DOC: B