ECLI:NL:RBAMS:2008:BD7228

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08-936 WRO
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwplan 'De Tweeling' en de ruimtelijke ordening in Amsterdam

Op 10 juni 2008 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de zaak met betrekking tot het bouwplan 'De Tweeling', dat voorziet in de oprichting van 87 woningen en een parkeergarage op een terrein nabij het Sciencepark. De eisers, bewoners van een nabijgelegen pand, hebben bezwaar gemaakt tegen de verlening van de bouwvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bouwplan in overeenstemming is met de huidige en toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het gebied, ondanks aanvankelijke kritiek van de welstandscommissie. De rechtbank oordeelt dat de luchtkwaliteitsnormen niet worden overschreden en dat de ruimtelijke onderbouwing van het bouwplan voldoende is gemotiveerd. De rechtbank concludeert dat de vrijstelling van het bestemmingsplan op goede gronden is verleend en verklaart het beroep van de eisers ongegrond.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
UITSPRAAK
in de zaak met reg.nr. AWB 08/936 WRO
van:
de bewoners van het pand [adres] te [woonplaats], allen wonende te [woonplaats],
eisers,
tegen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. G. Koop.
Tevens heeft aan het geding deelgenomen [naam bedrijf],
vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. H.J. Breeman.
1. PROCESVERLOOP
De rechtbank heeft op 10 maart 2008 een beroepschrift van eisers ontvangen gericht tegen verweerders besluit van 30 januari 2008.
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 17 april 2008.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Procedure
Bij besluit van 3 april 2007 heeft verweerder onder toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de ruimtelijke ordening (Wro) aan vergunninghoudster vrijstelling van het bestemmingsplan en een bouwvergunning verleend voor het oprichten van zevenentachtig woningen en een parkeergarage (hierna te noemen: de Tweeling) op een terrein gelegen aan de [adres].
Eisers hebben zich tegen de verlening van bovengenoemde vergunning verzet en daartoe bij verweerder bezwaar gemaakt. Tegelijkertijd hebben zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 14 september 2007 heeft de voorzieningenrechter het besluit van 3 april 2007 geschorst tot 6 weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
Verweerder heeft bij beslissing op bezwaar van 30 januari 2008 het bezwaarschrift van eisers ongegrond verklaard en het besluit van 3 april 2007 gehandhaafd.
2.2 Beroepsgronden
Eisers hebben de bezwaren ten aanzien van de door verweerder gegeven ruimtelijke onderbouwing gehandhaafd. Ook achten zij het bouwplan in strijd met de redelijke eisen van welstand omdat het in strijd is met de criteria van de welstandsnota. Voorts stellen eisers dat niet duidelijk is of het aan het besluit ten grondslag gelegde onderzoek luchtkwaliteit aan de te stellen eisen voldoet.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.3 Ruimtelijke onderbouwing
Het in geding zijnde bouwplan voorziet in het oprichten van zevenentachtig woningen en een parkeergarage. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Wetenschap en Technologie Centrum Watergraafsmeer” (hierna: het bestemmingsplan WTCW). De bouwplannen zijn gelegen op gronden waarop ingevolge dit bestemmingsplan de bestemming "Wonen 2 (W2)” rust.
2.3.1. Juridisch Kader – bestemmingsplan, Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO)
Voorschriften bestemmingplan.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn deze gronden bestemd voor a. woningen met inbegrip van bijbehorende bergingen en andere nevenruimten, huisgebonden beroepen; b. maatschappelijke voorzieningen en c. voor wat betreft de onbebouwd blijvende delen tevens voor water, tuinen en erven.
Ingevolge het tweede lid van voornoemd artikel mag op de in het eerste lid genoemde gronden slechts worden gebouwd ten behoeve van de aldaar genoemde bestemming.
Ingevolge het derde lid van voornoemd artikel gelden voor de in de leden 1 en 2 genoemde gronden en bouwwerken de maximumbouwhoogte zoals op de kaart staat aangeduid en een maximumbebouwingspercentage van 60. Indien uit nader windhinderonderzoek blijkt dat sprake zal zijn van een slecht windklimaat, kunnen burgemeester en wethouders nadere eisen stellen, gericht op het treffen van passende maatregelen.
Uit de plankaart blijkt dat ter plaatse van het geplande bouwwerk een maximale bouwhoogte geldt van 30 meter.
Ingevolge het vierde lid van voornoemd artikel is bebouwing slechts toegestaan, indien meerdere losstaande woongebouwen worden gerealiseerd waartussen zichtlijnen dwars op de [naam dijk] worden gerealiseerd, en indien onder de op het dijktalud gesitueerde bebouwing een zodanige openheid wordt gerealiseerd dat vanaf het verkeersareaal zicht blijft bestaan op het profiel van het dijklichaam.
Ingevolge artikel 16, eerste lid onder c, van de planvoorschriften is het verboden te bouwen op gronden welke op de kaart nader zijn aangeduid met “waterkering”, alsmede de daarmee samenhangende beschermingszones.
Ingevolge artikel 16, eerste lid onder d, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd ten behoeve van de bestemming ter plaatse vrijstelling te verlenen van het bepaalde onder c nadat advies is ingewonnen van de beheerder van de waterkeringen.
WRO
Artikel 19, tweede lid, van de WRO biedt de mogelijkheid vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan mits het bouwplan is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Daaronder wordt bij voorkeur verstaan een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
2.3.2 Beoordeling - ruimtelijke onderbouwing
Het ontwerp van de [naam] voorziet in twee woontorens met een daarbij behorende onderbouw (de plint). De westelijke en de oostelijke woontoren overschrijden de maximale bouwhoogte die in het bestemmingsplan is voorzien met respectievelijk 14,5 en 23,5 meter. Voorts wordt niet aan het voorschrift als genoemd in artikel 5, vierde lid van het bestemmingsplan voldaan. Om niettemin medewerking aan het bouwplan te verlenen heeft verweerder vrijstelling met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO verleend.
Eisers wijzen er op dat met het plan voor de [naam], met name door de aanzienlijke overschrijding van de maximale bouwhoogte, sprake is van een aanzienlijke inbreuk op het bestaande planologische regime. Dat betekent dat in de ruimtelijke onderbouwing goed dient te worden gemotiveerd waarom dit project past in de toekomstige bestemming van dit gebied. Eisers achten de door verweerder gegeven ruimtelijke onderbouwing onvoldoende. Een bouwplan waarbij de dijk geheel zou worden vrijgehouden in combinatie met een bescheidener hoogte zou de aansluiting met de Indische Buurt ten goede komen.
De rechtbank is in tegenstelling tot eisers van oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing van het bouwplan voldoende is. In dit verband sluit de rechtbank zich aan bij de overwegingen onder het kopje Ruimtelijke onderbouwing op pagina 4, 5 en 6 van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 september 2007 (LJN: BB7747). De rechtbank is van oordeel dat in de ruimtelijke onderbouwing voldoende is gemotiveerd waarom de afwijking van het bestemmingsplan van dit bouwplan in overeenstemming is met de huidige en toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het gebied, bestaande uit het Sciencepark en nabije omgeving. Die ontwikkeling moet, voor zover reeds vastgelegd in het geldende bestemmingsplan, als een gegeven worden beschouwd. Het in geding zijnde bouwplan sluit op die ontwikkeling aan. Het bouwplan wijkt in hoofdzaak af van het bestemmingsplan op het punt van de maximale bouwhoogte. Op dit punt acht de rechtbank aannemelijk gemaakt dat in de volumeopbouw meer wordt aangesloten op de volumeopbouw van het Science Park dan op daarvan afwijkende (lagere) volumeopbouw van de Indische Buurt. Deze buurt ligt immers op een behoorlijke afstand van het bouwplan aan de over(oost)zijde van de [naam dijk] en [naam vaart] en ligt ruimtelijk gezien dan ook gescheiden van het Science Park.
Voorts is de rechtbank niet van oordeel dat met de belangen van eisers onvoldoende rekening is gehouden. Hun belangen, die met name betrekking hebben op hun uitzicht en de lichtinval (bezonning) van hun woningen, zijn in de procedure rond de vrijstelling en in meer algemene zin bij de ruimtelijke onderbouwing onder ogen gezien en meegewogen. Niet in geschil is dat een aantal woningen aan de Valentijnkade minder zon zullen opvangen als gevolg van de woontorens. Deze relatieve verslechtering ten opzichte van de huidige situatie zonder bebouwing is naar het oordeel van de rechtbank echter niet onevenredig te noemen, zeker als daarbij de bouwmogelijkheden op grond van het bestemmingsplan worden betrokken. Daarbij is van belang dat het wonen in een stedelijke omgeving beperkingen in zicht- en lichtinval kan meebrengen, en de afstand van de woningen van eisers tot het bouwplan (met trottoir, openbare weg, groenstrook met bomen, waterpartij en –gedeeltelijk – dijktalud ter zitting op ongeveer 60 meter geschat), niet als onaanvaardbaar bezwarend kan gelden. Hetgeen eisers in beroep hebben aangevoerd kan aan dit oordeel niet afdoen.
2.4. Beoordeling - welstand
Van de kant van eisers wordt gesteld dat het bouwplan strijdt met de redelijke eisen van welstand omdat het in strijd is met de criteria van de Welstandsnota grootstedelijke gebieden en projecten, met name paragraaf 8.3 van deze welstandsnota. Eisers stellen verder vraagtekens bij de advisering, nu de welstandscommissie het bouwplan aanvankelijk in strijd achtte met deze paragraaf en later kennelijk van standpunt is veranderd.
In paragraaf 8.3 van de Welstandsnota grootstedelijke gebieden en projecten is het beleid ten aanzien van het Amsterdam Sciencepark als volgt onder woorden gebracht.
“Als kenmerken van de karakteristiek van de al aanwezige alsmede de voorzienbaar tot stand te brengen bebouwing, de openbare ruimte, het landschap dan wel de stedenbouwkundige context worden aangemerkt;
a een stedenbouwkundige opzet die uitgaat van een landschappelijke setting. Het gebied vormt in deze opzet één geheel, waarin geen van de bouwcomplexen domineert. De karakteristieke landschapselementen (oude bomen, oevers, wetlands, dijken en landschappelijke randen) zijn zoveel mogelijk behouden. Hun ruimtelijke betekenis wordt door de bebouwing ondersteund. Zogenaamde poldercorridors geven het gebied de oorspronkelijke landschappelijke oriëntatie en lange zichtlijnen terug. Het netwerk van langzaamverkeerroutes heeft een organische structuur, die landschap, poldercorricors, bouwvelden, gebouwen en openbare ruimte verweeft en nieuwe functies moeiteloos kunnen 'aanhaken'.
b de aanwezigheid van kavels die zeer uiteenlopend kunnen worden ingericht, zolang deze inrichting past binnen de overkoepelende stedenbouwkundige en landschapsarchitectonische visie op het gebied is vastgelegd in het Masterplan de daarbij behorende "set met regels" en in het bestemmingsplan.”
In haar verslagen van 6 juli en 14 september 2005 heeft de commissie voor Welstand en Monumenten Amsterdam het bouwplan op basis van de Welstandsnota kritisch beoordeeld. Hierbij is door de commissie gesteld: “De opmerkingen van de commissie hebben betrekking op het punt van de relatie van het gebouw tot de omgeving. Zij constateert dat door het heftige programma op de dijk de bouwvolumes flink vergroot zijn.” De plenaire vergadering heeft deze kritiek op 21 september 2005 onderschreven. Naar aanleiding van de kritiek van de commissie is het bouwplan vervolgens aangepast. Over dit gewijzigde bouwplan heeft de welstandscommissie in haar vergaderingen van 23 november 2005 en 18 januari 2006 een positief advies uitgebracht. Het advies is als volgt geformuleerd: "De plintverdieping is verlaagd, waardoor ook de onderdoorgang aanzienlijk in maat is verkleind. Ook de laag tussen de plint en de torens is verlaagd. De torens zijn slanker en de afstand tussen de toren is iets vergroot. De commissie is van mening dat deze aanpassingen zorgen voor een verbetering in de verhoudingen van het volume, waardoor de torens een slankere indruk maken. De verlaging van de plint zorgt voor een betere aansluiting bij de plinthoogte van de ‘Driehoek’ en de dijk”. In de plenaire vergadering van 15 maart 2007 heeft de commissie met het positieve advies ingestemd.
De vaststelling dat de Welstandsnota in de verslagen van de commissie na 14 september 2005 niet meer wordt vermeld, neemt niet weg dat het bouwplan is aangepast conform overwegingen van de commissie op basis van de Welstandsnota. Verweerder betoogt dan ook terecht dat de formulering van de verslagen blijk geeft van een discussie ten aanzien van het bouwplan die is ingegeven door paragraaf 8.3 van de Welstandsnota. Deze discussie heeft, met aanpassing van het bouwplan, uiteindelijk geleid tot een positief advies van de welstandscommissie. De rechtbank ziet in deze gang van zaken geen grond voor het oordeel dat de advisering door de welstandscommissie onzorgvuldig heeft plaatsgevonden of niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Verweerder heeft zijn besluitvorming op het uiteindelijk positieve welstandadvies mogen baseren.
2.5 Luchtkwaliteit
2.5.1. Juridisch kader – Besluit luchtkwaliteit (Blk 2005, het Besluit), Meet- en rekenvoorschrift bevoegdheden luchtkwaliteit (Mrv)
Artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005 bepaalt, voor zover hier van belang, dat bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit, de in paragraaf 2 genoemde grenswaarden in acht nemen voor – onder meer – stikstofdioxide, zwevende deeltjes (PM10) en benzeen. Het derde lid, onder a, van dit artikel bepaalt dat in afwijking van het eerste lid de bevoegdheden mede kunnen worden uitgeoefend, indien de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of tenminste gelijk blijft.
Het Blk 2005 stelt verder grenswaarden vast voor stikstofdioxide, zwevende deeltjes (PM10) en benzeen
Het Mrv is van toepassing op het door middel van metingen en berekeningen bepalen van de gevolgen voor de luchtkwaliteit van de uitoefening van bevoegdheden of de toepassing van wettelijke voorschriften, bedoeld in artikel 7 van het Besluit. Bestuursorganen dienen gebruik te maken van de op grond van het Mrv bekend gemaakte grootschalige concentratiegegevens van zwaveldioxide, stikstofdioxide, stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10), lood, koolmonoxide, ozon en benzeen van het voorafgaande kalenderjaar en de prognoses van het tiende kalenderjaar volgend op het voorafgaande kalenderjaar en de jaren 2010 en 2020.
Bestuursorganen mogen andere gegevens gebruiken indien die andere gegevens zijn goedgekeurd door de Minister.
Het bepalen door middel van berekeningen van de gevolgen voor de luchtkwaliteit bij een weg vindt plaats volgens de in het Mrv aangegeven standaardmethode of een andere door de Minister goedgekeurde methode.
2.5.2. Beoordeling - luchtkwaliteit
Ten behoeve van de voorbereiding van het besluit van 3 april 2007 heeft verweerder een luchtkwaliteitonderzoek laten uitvoeren door het Ingenieursbureau Amsterdam (IBA). Bij uitspraak van 10 september 2007 (LJN: BB7747) heeft de voorzieningenrechter overwogen dat onvoldoende duidelijk is of dit onderzoek voldoet aan de het Mrv.
Vergunninghoudster heeft gesteld dat verweerder ook had kunnen afzien van een onderzoek naar de luchtkwaliteit ten behoeve van de onderliggende vrijstelling en bouwvergunning. Immers ter gelegenheid van de vaststelling van het bestemmingsplan is al een luchtkwaliteitsonderzoek gehouden waarvan de resultaten zijn betrokken bij de goedkeuring van het bestemmingsplan in hoogste instantie. Verder is het in dit geval evident dat de verleende vrijstelling niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit zou leiden ten opzichte van het vigerende bestemmingsplan. Het bouwplan waarvoor vrijstelling is verleend blijft immers binnen het door het vigerende bestemmingsplan toegestane bouwvolume van 162.000 m3
Naar vaste jurisprudentie kan worden afgezien van een onderzoek naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit indien redelijkerwijs uitgesloten moet worden geacht dat ten opzichte van hetgeen het bestemmingsplan toelaat, een verslechtering van de luchtkwaliteit zal optreden. Hoe dan ook, de rechtbank stelt vast dat verweerder na de uitspraak van de voorzieningenrechter inspanningen heeft verricht om te komen tot een geactualiseerd beeld van de luchtkwaliteit en de verkeerssituatie. Daarbij heeft verweerder zijn voordeel kunnen met de ontwikkeling in het meetonderzoek, en de daarbij te hanteren normen en verfijnde methodieken bij het vaststellen van de verwachte verkeersstromen.
Bij het ten behoeve van het bouwplan uitgevoerde onderzoek naar de luchtkwaliteit van 30 november 2007 is gebruik gemaakt van actuele en gedetailleerde verkeersintensiteiten, GCN-waarden en CAR II versie 6.1.1., die mede zijn toegespitst op programma, omgevingsfactoren, parkeernormen en ontsluiting van het Science Park. De conclusie van het onderzoek is dat de realisatie van 39 extra woningen op de locatie van het bouwplan binnen het studiegebied zowel in 2010 als in 2015 niet zal leiden tot overschrijding van de grenswaarden voor fijnstof en stikstofdioxide. Ook de grenswaarden voor koolmonoxide, benzeen en zwaveldioxide worden niet overschreden. De rechtbank ziet – de toets van de voorzieningenrechter in aanmerking nemend - geen grond voor de conclusie dat nu niet aan de voorschriften van het Mrv is voldaan.
Ten aanzien van de door eisers, onder verwijzing naar het door hem overgelegde rapport van GezondVerkeer van 17 december 2007, aangevoerde kanttekeningen bij het rapport stelt de rechtbank voorop dat, nu het rapport van IBA van 30 november 2007 is gebaseerd op onderzoek naar de toename van de huidige concentraties als gevolg van de bouwplannen, er geen grond is voor het oordeel dat onvoldoende rekening is gehouden met de geplande situatie. Voor het overige zijn de kanttekeningen bij hoorzitting van 10 januari 2008, het rapport van Dienst Infrastructuur Verkeer en vervoer van 4 april 2008 en de behandeling ter zitting naar het oordeel van de rechtbank voldoende weerlegd.
Ook overigens stelt de rechtbank met vergunninghoudster vast dat het huidige bouwplan slechts een gedeelte benut van de bouwvolumemogelijkheid die door het bestemmingsplan wordt geboden. De bouwvergunning en vrijstelling leiden tot een vermindering van het bouwvolume op deze locatie. Het was dus een gerechtvaardigde vraag of een luchtkwaliteitsonderzoek wel nodig was, te meer, nu de onderzoeksgegevens de bevestiging vormen van het standpunt van vergunninghoudster dat de vrijstelling (op zich) geen negatieve invloed heeft op de luchtkwaliteit in het plangebied omdat de vrijstelling niet tot een toename van het aantal verkeersbewegingen ten opzichte van de maximale bouwmogelijkheden van het gebied zal leiden.
Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat verweerder het standpunt heeft mogen innemen dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 7, derde lid, onder a, van het Blk 2005. De conclusie is dan ook dat het Blk 2005 niet aan de bouwplannen in de weg staat.
2.6. Conclusie
In hetgeen eisers hebben aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid konden komen tot het verlenen van vrijstelling ten behoeve van de in geding zijnde bouwvergunning. De bouwvergunning is dan ook op goede gronden verleend.
Nu de aangevoerde gronden niet tot het oordeel leiden dat het bestreden besluit in aanmerking komt om te worden vernietigd, moet het beroep ongegrond worden verklaard. De rechtbank ziet geen termen voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 10 juni 2008 door mr. J.J. Bade, voorzitter, en mrs. G. Guinau en
J. Blokland, rechters,
in tegenwoordigheid van B.O. Schaafsma, griffier,
en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
Doc: B