ECLI:NL:RBAMS:2008:BD7188

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07-1523 WET
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag door Luchtverkeersleiding Nederland in het kader van het Europees Sociaal Fonds

In deze zaak heeft de Stichting Opleidings- en Ontwikkelingsfonds Call Centers (OOCC) namens Luchtverkeersleiding Nederland (LVNL) op 25 oktober 2005 een subsidieaanvraag ingediend voor een project gericht op de scholing van luchtverkeersleiders in het kader van de subsidieregeling van het Europees Sociaal Fonds (ESF). De aanvraag werd afgewezen door de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op 19 juli 2006, omdat de aanvraag niet voldeed aan de prioriteiten van ESF3, die gericht zijn op de employability van zittend personeel. De eiseres diende op 29 december 2006 een herziene aanvraag in, maar deze werd niet in behandeling genomen omdat deze na de afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag was ingediend.

De rechtbank Amsterdam oordeelde dat de Staatssecretaris op goede gronden de herziene aanvraag niet had meegenomen in de besluitvorming. De rechtbank stelde vast dat de heroverweging van de aanvraag plaatsvond op basis van de bezwaren tegen het primaire besluit en dat er reeds een afwijzing was gegeven op de oorspronkelijke aanvraag. De rechtbank concludeerde dat de aanvraag niet voldeed aan de eisen van ESF3, omdat de scholing niet gericht was op zittend personeel, maar op kandidaten die tijdelijk in dienst zouden worden genomen voor de opleiding.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar niet-ontvankelijk en oordeelde dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond was. De rechtbank veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten van eiseres, begroot op € 80,50. De uitspraak werd gedaan op 24 juni 2008 door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit de voorzitter en twee rechters, en werd bekendgemaakt aan de partijen.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
UITSPRAAK
In het geding met reg.nr. AWB 07/1523 WET
tussen:
Stichting Opleidings- en Ontwikkelingsfonds Call Centers (OOCC), (statutair) gevestigd te [vestigingsplaats],
eiseres,
vertegenwoordigd door mr. M.R. Broekema, mr. M.D.R. Rutten en J.H.C.M. Stolk
en:
de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. F.A. Gelauff.
1. PROCESVERLOOP
De rechtbank heeft op 23 maart 2007 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van eiseres van 29 augustus 2006.
Verweerder heeft op 14 mei 2007 een beslissing op bezwaar genomen (hierna aangeduid als: het bestreden besluit). Het beroep van eiseres wordt met toepassing van artikel 6:20 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek is gesloten ter zitting van de meervoudige kamer van 17 april 2008.
2. OVERWEGINGEN
Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar van 29 augustus 2006
2.1 De rechtbank overweegt dat eiseres, nu verweerder met het nemen van het bestreden besluit van 14 mei 2007 alsnog heeft beslist op het bezwaar van eiseres van 29 augustus 2006, geen belang meer heeft bij een beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen op dit bezwaar. De rechtbank zal het beroep voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar van 29 augustus 2006 dan ook niet-ontvankelijk verklaren wegens het ontbreken van procesbelang.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8;75, eerste lid, van de Awb, te veroordelen in de proceskosten. Die kosten zijn begroot op € 80,50
(1 punt x € 322,- x factor 0,25) als kosten van verleende rechtsbijstand.
Het beroep tegen het bestreden besluit van 14 mei 2007
2.2.1. De Stichting OOCC heeft namens Luchtverkeersleiding Nederland (LVNL) op
25 oktober 2005 subsidie ten bedrage van € 14.684.186,- aangevraagd in het kader van de subsidieregeling van het Europees Sociaal Fonds, te weten ESF3 (Stcrt. 2001, 118, zoals in 2005 laatstelijk gewijzigd; hierna: ESF-3), “maatregel C” (scholing van werkenden) voor het project “Scholing van luchtverkeersleiders 2005-2007”. Verweerder heeft afwijzend op deze aanvraag beslist bij besluit van 19 juli 2006 omdat de aanvraag niet past binnen de prioriteit van ESF3 aangezien de opleiding niet is gericht op employability (scholing van zittend personeel, waarbij de scholing leidt tot een betere positie op de arbeidsmarkt).
2.2.2. Op 29 december 2006 heeft eiseres een kwantitatief bijgestelde (geactualiseerde) aanvraag bij verweerder ingediend. In deze herziene aanvraag is het verzochte bedrag aan subsidie verlaagd tot een bedrag van € 6.708.404,-. Verweerder heeft de herziene aanvraag niet in behandeling genomen omdat deze is ingediend nadat het primaire besluit op de oorspronkelijke aanvraag van 25 oktober 2005 was genomen.
2.2.3. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden de herziene aanvraag niet heeft meegenomen in het kader van de besluitvorming met betrekking tot de aanvraag van 25 oktober 2005. De heroverweging vindt immers plaats op grond van de bezwaren gericht tegen het primaire besluit. Op het moment dat eiseres de herziene aanvraag indiende was bovendien reeds een afwijzende beschikking op de oorspronkelijke aanvraag genomen. Artikel 7:11 van de Awb schrijft niet voor dat verweerder deze herziene aanvraag dient mee te nemen in de heroverweging van het bestreden besluit. Het feit dat de kwantitatieve bijstelling van de aanvraag volledig los staat van de grond waarop verweerder de oorspronkelijke aanvraag heeft geweigerd, doet hier niet aan af.
2.3. Verweerder heeft bij het bestreden besluit gehandhaafd de weigering om in het kader van ESF3 aan eiseres subsidie te verstrekken voor het project “Scholing van luchtverkeersleiders 2005-2007”.
Partijen worden in dit geschil verdeeld gehouden door de vraag of de aanvraag van
25 oktober 2005 voldoet aan de eisen van ESF3. Bij de beantwoording van deze vraag hanteert de rechtbank een zogenoemde ‘volle’ toets.
2.4. Ingevolge artikel 6, aanhef en onder a, van ESF3 wordt een projectsubsidie-aanvraag afgewezen indien de aanvraag, of het voor subsidie aangemelde project, niet voldoet aan de bij en krachtens deze regeling gestelde eisen. Volgens artikel 3, aanhef en eerste lid onder a, c en g, van ESF3 komen voor subsidie in aanmerking projecten met betrekking tot activerend arbeidsmarktbeleid voor werkzoekenden en arbeidsgehandicapten, scholing van werkenden of praktijk onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs.
De aanvraag is ingediend op grond van ‘maatregel C’, die betrekking heeft op de ‘scholing van werkenden’.
2.5.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het hierbij gaat om scholing van werknemers die al bij een bedrijf in dienst zijn. In het door eiseres aangemelde project is sprake van selectie van kandidaten, die vervolgens op basis van een tijdelijk dienstverband bij LVNL in dienst worden genomen. Er is dus volgens verweerder strikt genomen geen sprake van scholing van werkenden nu het hier niet gaat om zittend personeel.
Tijdens de opleiding is blijkens de aanvraag sprake van een fors uitvalpercentage van 60%. Indien de studieresultaten onvoldoende zijn wordt het dienstverband beëindigd. In die zin is er naar het oordeel van verweerder dan ook geen sprake van een scholing die leidt tot een betere positie op de arbeidsmarkt. Het feit dat, zoals door eiseres is gesteld, niet uitgesloten wordt dat de uitvallers in een andere functie bij LVNL of een vergelijkbare (Europese) werkgever aan de slag kunnen gaan, doet hier volgens verweerder niet aan af.
Er is voorts geen sprake van een hoofdverplichting om arbeid te verrichten. Volgens verweerder is sprake van werkzaamheden in het kader van een training on the job. De hoofdverplichting in het kader van het project is het volgen van een (full time) opleiding. Het feit dat, zoals door eiseres is gesteld, het aandeel productieve arbeid gedurende de opleiding steeds meer toeneemt, doet hier naar het oordeel van verweerder evenmin aan af.
Tot slot twijfelt verweerder of de aanvraag ziet op een project (in de zin van een in tijd beperkte activiteit) nu de subsidie bedoeld lijkt te zijn voor de financiering van een permanente en reguliere opleiding. Subsidiëring van instituutfinanciering is niet mogelijk in het kader van ESF-3. Hieraan doet volgens verweerder niet af dat eiseres de aanvraag voor subsidie heeft beperkt tot drie kalenderjaren.
2.5.2. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiseres onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het project ziet op de scholing van zittend personeel. De rechtbank acht het niet uitgesloten dat een beperkt aantal werknemers die reeds in dienst zijn bij LVNL tot de opleiding toegelaten zullen worden. Uit de aanvraag komt echter het beeld naar voren dat de deelnemers aan de opleiding voor het merendeel zullen bestaan uit kandidaten die na een selectie bij het LVNL in dienst zijn genomen (enkel) met het oog op de opleiding tot luchtverkeersleider. Nu de continuering van het dienstverband voorts afhankelijk is gesteld van de studieresultaten, kan niet gezegd worden dat de opleiding op zichzelf beschouwd leidt tot een betere positie op de arbeidsmarkt.
2.5.3. De rechtbank is voorts met verweerder van oordeel dat eiseres onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat voldaan is aan de eis dat er primair sprake moet zijn van een arbeidsrelatie, waarbij de hoofdverplichting is het verrichten van arbeid, en niet zozeer van een opleidingsrelatie. Eiseres heeft zelf ook erkend dat feitelijk geen productie wordt geleverd omdat de werkzaamheden van een luchtverkeersleider, hoofdzakelijk bestaande uit het contact met de vliegtuigbemanning, maar door één persoon tegelijk verricht kunnen worden, zodat de productie per saldo wordt geleverd door óf de leerling óf de opleider. Eiseres heeft tot slot ook anderszins niet aangetoond hoe het aandeel productieve arbeid van de aspirant-luchtverkeersleiders in de loop van de opleiding toeneemt.
2.5.4. Het voorgaande biedt naar het oordeel van de rechtbank een voldoende onderbouwing van het standpunt van verweerder dat met het aangevraagde geen sprake is van de scholing van werkenden in de zin van ESF3.
2.6.1.Verweerder heeft zich voorts beroepen op de doelstelling van het Europees Sociaal Fonds zoals dat tot uitdrukking is gebracht in het zogenoemde Enig Programmerings Document (EPD).
2.6.2. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat voor de beoordeling of de aanvraag past binnen de doelstelling van ESF3 het EPD geen betekenis heeft, omdat het EPD geen onderdeel uitmaakt van de subsidieregeling ESF-3. Verweerder heeft erop gewezen dat het EPD moet worden gezien als een (algemene) toelichting op het arbeidsmarktbeleid van de Nederlandse regering. In het EPD wordt volgens verweerder, onder verwijzing naar de Beschikking van de Europese Commissie C(2000)1127 van 8 augustus 2000 en Verordening (EG) nr. 1260/1999, titel II, artikel 13, een verantwoording gegeven aan de Europese Commissie waar de gelden, afkomstig uit een van de structuurfondsen van de Europese Gemeenschappen, aan zullen worden besteed. Volgens verweerder is hij derhalve gehouden subsidie op basis van ESF3 te verstrekken in overeenstemming met de uitgangspunten van het EPD.
2.6.3. De rechtbank ziet geen aanleiding om het EPD niet bij de beoordeling van de aanvraag van eiseres te betrekken, nu in de uitgangspunten van dit stuk kennelijk de doelstelling van het Europees Sociaal Fonds is verwerkt. Het EPD kan aldus ten grondslag worden gelegd aan de uitleg bij de toepassing van de voorschriften van ESF3. De nadere eisen die in het ESF3 –beleidskader 2001 (Stcrt 2001, 118, zoals in 2005 laatstelijk gewijzigd) op grond van artikel 4 van ESF3 worden gesteld aan de scholing voor werkenden moeten eveneens tegen deze achtergrond worden toegepast.
2.6.4. In het EPD is de nadruk gelegd op de op- en omscholing van werkenden voor de sectoren waar tekorten zijn op de arbeidsmarkt. Uitgangspunt van ESF3 is dat door middel van scholing competentieveroudering en (daarmee) kwetsbaarheid op de arbeidsmarkt van groepen werkenden wordt voorkomen. Ten aanzien van scholing van werkenden zonder startkwalificatie is in de toelichting van het EPD opgemerkt dat het hier gaat om een potentieel zeer kwetsbare groep, die in tijden van economische tegenwind gemakkelijk weer zijn baan verliest en vervolgens moeilijk weer aan het werk komt.
2.6.5. Het voorgaande brengt mee dat aan een project in het kader van ESF3 de eis van (gerichtheid op) employability mag worden gesteld. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat de potentiële luchtverkeersleiders niet beschouwd kunnen worden als een kwetsbare groep van werkenden als bedoeld in het EPD nu het hier – onbestreden - gaat om (reeds) relatief hoog opgeleiden die na een selectie toegelaten worden tot een opleiding op HBO-niveau. Aan de eis van gerichtheid op employability voldoet de subsidieaanvraag dan ook onvoldoende.
2.7. De rechtbank zal de vraag of sprake is van project- dan wel instituutfinanciering derhalve onbeantwoord laten.
2.8. Ter zitting heeft eiseres tot slot een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Volgens eiseres heeft verweerder subsidie in het kader van ESF3 verleend aan vergelijkbare projecten bij de brandweer, politie en defensie. De rechtbank is van oordeel dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel tardief is nu het eerst ter zitting is aangevoerd. Nu verweerder, zoals hij heeft gesteld, hierdoor onvoldoende in de gelegenheid was om op dit punt verweer te voeren gaat de rechtbank aan dit beroep voorbij.
Conclusie
2.9.1. Gelet op bovenstaande overwegingen heeft verweerder de aanvraag op goede gronden afgewezen. Nu het bestreden besluit niet in aanmerking komt om te worden vernietigd zal het beroep van eiseres ongegrond worden verklaard.
2.9.2. De rechtbank ziet geen aanleiding een der partijen te veroordelen in de proceskosten of te bepalen dat het griffierecht dient te worden vergoed.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar van 29 augustus 2006 niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder in de kosten van het geding, aan de zijde van eiseres begroot op € 80,50, te betalen door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aan eiseres;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 24 juni 2008 door mr. J.J. Bade, voorzitter, en mrs.G. Guinau en J. Blokland, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.E.M. Boogerman, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ‘s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
DOC: B