ECLI:NL:RBAMS:2008:BD7134

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 juli 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/4349, 07/2685 en 07/4010 WW
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de plicht tot arbeidsinschakeling en inlichtingenplicht in diverse bijstandszaken

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 3 juli 2008, zijn drie zaken behandeld die betrekking hebben op de Wet werk en bijstand (WWB). Eiser, die een bijstandsuitkering ontvangt, heeft bezwaar gemaakt tegen verschillende besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De rechtbank heeft de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten I en II ongegrond verklaard, maar het bezwaar tegen primair besluit III gedeeltelijk gegrond. De rechtbank oordeelt dat eiser volledig arbeidsgeschikt is verklaard en dat het medische rapport niet onzorgvuldig tot stand is gekomen. Eiser is gehouden aan de verplichtingen op grond van de WWB, en de rechtbank vindt het niet onredelijk dat hij op een traject is gezet dat onder zijn niveau ligt, gezien zijn eerdere tekortkomingen in de naleving van verplichtingen.

De rechtbank heeft ook geoordeeld dat eiser niet voldoende heeft meegewerkt aan het Hoya-traject, wat heeft geleid tot een verlaging van zijn bijstandsuitkering. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet heeft aangetoond dat hij de benodigde informatie niet heeft ontvangen, en dat het voor zijn risico komt dat hij niet heeft gereageerd op aangetekende post. De rechtbank heeft het beroep van eiser in de zaken AWB 06/4349 en AWB 07/2685 ongegrond verklaard, maar het beroep in de zaak AWB 07/4010 gegrond verklaard, omdat het besluit van verweerder niet deugdelijke motivering had. De rechtbank heeft verweerder opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en heeft de gemeente Amsterdam veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en kosten van rechtsbijstand aan eiser.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
UITSPRAAK
in het geding met reg.nrs. AWB 06/4349, 07/2685 en 07/4010 WWB
tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
vertegenwoordigd door mr. B.G. Meijer,
en:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, verweerder,
vertegenwoordigd door drs. A.A. Brouwer.
1. PROCESVERLOOP
De rechtbank heeft op 28 augustus 2006 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 3 augustus 2006. Deze zaak is geregistreerd onder nummer AWB 06/4349 WWB.
Op 4 juli 2007 heeft de rechtbank een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 31 mei 2007. Deze zaak is geregistreerd onder nummer AWB 07/2685 WWB.
De rechtbank heeft op 11 oktober 2007 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 4 september 2007. Deze zaak is geregistreerd onder nummer AWB 07/4010 WWB.
Nadat bovengenoemde zaken ter zitting van 17 april 2008 gevoegd zijn behandeld, is het onderzoek in deze zaken gesloten.
2. OVERWEGINGEN
Inzake AWB 06/4349 WWB
Eiser ontvangt een bijstandsuitkering, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Bij primair besluit van 19 juni 2006 (primair besluit I) heeft verweerder eiser meegedeeld dat hem, op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, de actieve sollicitatieplicht (full-time) wordt opgelegd. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij primair besluit van 30 juni 2006 (primair besluit II) heeft verweerder eiser het volgende meegedeeld. Er heeft een gesprek tussen eiser en een medewerker van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) plaatsgevonden. Naar aanleiding van dit gesprek is een trajectplan opgesteld. Eiser wordt, in het kader van behoud van de uitkering, verplicht zich te houden aan dit trajectplan. Het trajectplan is als bijlage met het besluit meegezonden. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij primair besluit van 13 juli 2006 (primair besluit III) heeft verweerder eiser het volgende meegedeeld. Eiser heeft geweigerd om deel te nemen aan het Hoya-traject. Hiermee heeft hij niet genoeg meegewerkt aan een door verweerder in het kader van de WWB aangeboden voorziening. Eiser is al eerder tekortgeschoten in de naleving van op hem rustende verplichtingen ingevolge de WWB, namelijk in 2005. Daarom wordt de bijstandsuitkering voor de duur van één maand met 100% verlaagd. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij het thans bestreden besluit van 3 augustus 2006 heeft verweerder de bezwaren tegen de primaire besluiten I en II ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen primair besluit III is gedeeltelijk gegrond verklaard.
Met betrekking tot het primaire besluit I heeft verweerder overwogen dat eiser volledig arbeidsgeschikt is verklaard. Het medische rapport van [naam] van 13 april 2006 is niet op onzorgvuldige wijze tot stand gekomen.
Met betrekking tot het primaire besluit II heeft verweerder overwogen dat eiser gehouden is te voldoen aan verplichtingen op grond van de WWB. Voor zover het bezwaar is gericht tegen de inhoud van het trajectplan, is verweerder van mening dat het, nu andere trajecten en eisers eigen inspanningen niet tot werk hebben geleid, niet onredelijk is dat eiser op dit traject (dat ver beneden zijn niveau ligt) is gezet.
Met betrekking tot het primaire besluit III heeft verweerder overwogen dat in 2005 weliswaar een afstemming van € 200 heeft plaatsgevonden, maar dat het bezwaar daartegen gegrond is verklaard. Eiser is dus niet eerder tekortgeschoten in de naleving van op hem rustende verplichtingen in gevolge de WWB. Het niet-deelnemen aan het Hoya-traject levert een gedraging op als bedoeld in artikel 2 van de Afstemmingsverordening WWB. De afstemming wordt – voor de duur van één maand – omgezet van 100% naar € 200, aldus verweerder.
In beroep heeft eiser dit besluit gemotiveerd betwist.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ten aanzien van de actieve sollicitatieplicht
In artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is de verplichting tot arbeidsinschakeling opgenomen. Het tweede lid van artikel 9 van de WWB biedt verweerder de mogelijkheid in individuele gevallen tijdelijk ontheffing te verlenen van de verplichtingen als bedoeld in het eerste lid, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
De rechtbank merkt op dat verweerder in het verweerschrift heeft gemeld dat eisers bezwaar tegen het primaire besluit I eigenlijk niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard, omdat de verplichting om breed te solliciteren rechtstreeks uit de wet voortvloeit. Ter zitting heeft verweerder zich, overeenkomstig hetgeen is overwogen in het bestreden besluit, weer op het standpunt gesteld dat wél sprake is van een besluit, dat gericht is op rechtsgevolg.
De rechtbank onderschrijft het standpunt van partijen dat sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), waartegen bezwaar kan worden gemaakt. Redengevend hiertoe is het volgende. In een situatie als de onderhavige, waarin de betrokkene heeft aangegeven op medische gronden niet te kunnen werken, verweerder daarop een medisch onderzoek laat verrichten en naar aanleiding van dat onderzoek vervolgens (wederom) de actieve (fulltime) sollicitatieplicht oplegt, dient het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank mede te worden opgevat als een impliciete weigering om eiser, gegeven zijn medische beperkingen, geheel of gedeeltelijk ontheffing te verlenen als bedoeld in artikel 9, tweede lid, van de WWB. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 25 januari 2007 (LJN: AZ7602). De rechtbank is van oordeel verweerder op basis van het door [naam] uitgebrachte advies op goede gronden geen dringende redenen aanwezig heeft geacht om eiser tijdelijk van die verplichting te ontheffen. Gesteld noch gebleken is van dringende redenen om ten aanzien van eiser toepassing te geven aan artikel 9, tweede lid, van de WWB. Dat bij hem arbeidsbeperkingen zijn vastgesteld brengt niet mee dat hij om medische redenen buiten staat is tot het verrichten van arbeid.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat er sprake is van een onzorgvuldig onderzoek door [naam]. Uit het rapport blijkt immers dat eiser tijdens het onderzoek zelf niet heeft meegewerkt of in ieder geval geen duidelijkheid heeft verschaft over de belemmeringen die hij ervaart. Daarnaast heeft eiser geen toestemming gegeven om informatie bij zijn specialisten in te winnen. De keuringsarts heeft dan ook alleen op zijn eigen waarnemingen en vaststellingen kunnen afgaan en aan de hand daarvan kunnen vaststellen dat eiser volledig arbeidsgeschikt is. Er zijn van de kant van eiser geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan verweerder niet mocht afgaan op het rapport van [naam]. De in beroep overgelegde verwijskaart van de dermatoloog met afspraken in de periode van 13 september 2005 tot en met 16 juni 2006 kan niet tot het oordeel leiden dat de medische situatie van eiser op onzorgvuldige wijze is vastgesteld.
Er bestond voor verweerder derhalve geen belemmering om de actieve sollicitatieplicht (fulltime) op te leggen. Het bestreden besluit houdt dan ook in zoverre in rechte stand.
Ten aanzien van het trajectplan
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB is de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar, vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
Het aan eiser aangeboden traject is een voorziening als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB. Naar het oordeel van de rechtbank worden met het hier aan de orde zijnde traject zelfstandig rechtsgevolgen in het leven geroepen. Er is sprake van een concrete, op eiser toegespitste, invulling van de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB opgenomen algemeen geldende verplichting.
Op grond van het trajectplan is eiser op het zogenoemde Hoya-traject gezet. Dit betreft een disciplineringstraject met behoud van uitkering. Het Hoya-traject is met name gericht op diegenen die om verschillende redenen eerdere trajecten niet hebben afgemaakt. Eiser heeft terzake gesteld dat hij niet bereid is mee te werken aan dit traject, omdat dit ver onder zijn niveau ligt. Hij is namelijk doctor en er is met hem vooraf geen overleg geweest.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op juiste gronden beslist dat eiser zich dient te houden aan het betreffende trajectplan. Eiser heeft eerdere trajecten (onder andere bij SagEnn) niet succesvol afgerond. Het Hoya-traject is, zoals verweerder ter zitting heeft aangegeven, ook bedoeld voor personen die niet onder hun niveau willen werken; er wordt altijd gestreefd naar maatwerk. Bovendien is aan eiser nog meegedeeld dat hij in overleg eventueel ook ander werk dan op de tuinderij zou kunnen verrichten, maar hierop is eiser niet ingegaan. De stelling van eiser dat hij wegens zijn huidziekte niet op de desbetreffende plek kon werken, faalt derhalve.
De rechtbank merkt nog op dat eiser zijn beroepsgrond, dat sprake is van schending van de hoorplicht, heeft ingetrokken.
Verweerder heeft derhalve op juiste gronden aan de voortzetting van de uitkering de verplichting verbonden dat eiser zich houdt aan het trajectplan. Het bestreden besluit houdt dan ook in zoverre in rechte stand.
Ten aanzien van de afstemming
Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB – voor zover hier van belang – verlaagt het college overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de WWB de bijstand, indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de WWB voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Afstemmingsverordening WWB verlaagt het college eenmalig de bijstand met € 200 wanneer een belanghebbende naar het oordeel van het college ernstig is tekortgeschoten in het meewerken aan een voorziening die in het kader van de WWB is aangeboden of die, gezien haar aard en doel, met een WWB-voorziening gelijk is te stellen.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Afstemmingsverordening WWB kan het college de verlaging lager vaststellen als de belanghebbende door de afstemming met het bedrag genoemd in artikel 2, eerste lid, of het percentage genoemd in artikel 3, eerste lid, onredelijk zwaar wordt getroffen.
Ter beoordeling staat of verweerder op goede gronden eisers uitkering eenmalig heeft verlaagd met € 200,-.
Blijkens verweerders rapportage van 29 juni 2006 is aan eiser meegedeeld dat hij wordt aangemeld bij het Hoya-traject en dat hij aldaar al op maandag 3 juli 2006 terecht kan. Eiser is hiermee voorlopig akkoord gegaan. Blijkens het e-mailbericht van de heer [naam] van het Hoya-traject van 3 juli 2006 is eiser op die dag om 12.00 uur van zijn werkplek vertrokken en heeft hij verder niet meer deelgenomen aan het Hoya-traject. Van de mogelijkheid om alsnog op een andere plek dan op de tuinderij te werken, heeft hij geen gebruik gemaakt. Zoals de rechtbank hierboven heeft overwogen, geven de door eiser aangevoerde feiten en omstandigheden, namelijk dat het werk ver beneden zijn niveau ligt en dat hij wegens zijn huidziekte aldaar niet kan werken, onvoldoende reden om niet (verder) mee te werken aan de onderhavige WWB-voorziening.
De rechtbank is dan ook met verweerder van oordeel dat eiser, gelet op het voorgaande, met voornoemde gedragingen ernstig is tekortgeschoten in het meewerken aan een voorziening die in het kader van de WWB is aangeboden. De rechtbank is niet gebleken dat eiser door de maatregel onredelijk zwaar wordt getroffen.
Nu de gedraging aan eiser kan worden verweten, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB en artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Afstemmingsverordening WWB de uitkering van eiser op goede gronden eenmalig met € 200 kunnen verlagen.
De rechtbank merkt ten slotte op dat eiser zijn beroepsgrond, dat sprake is van schending van de hoorplicht, heeft ingetrokken.
Het bestreden besluit houdt dan ook in zoverre in rechte stand. Het beroep is ongegrond.
Inzake AWB 07/2685 WWB
Bij besluit van 5 februari 2007 heeft verweerder de uitkering van eiser met ingang van 23 januari 2007 opgeschort, omdat eiser niet op gesprekken was verschenen. Verweerder heeft eiser, bij dat besluit, (nogmaals) uitgenodigd voor een gesprek op 13 februari 2007 en aangegeven dat eiser naar dat gesprek een aantal gegevens dient mee te nemen. Het betreffen onder meer een overzicht van zijn sollicitaties en andere werkzoekactiviteiten in de afgelopen maand zoals contacten met uitzendbureau’s. Eiser heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit opschortingsbesluit.
Eiser is op laatstgenoemde afspraak van 13 februari 2007 verschenen, maar had niet alle gevraagde gegevens bij zich.
Bij brief van 13 februari 2007 heeft verweerder eiser uitgenodigd voor een gesprek op 20 februari 2007 en hem verzocht om alsnog de gevraagde gegevens te overleggen. Op dit gesprek is eiser niet verschenen en de gevraagde gegevens zijn evenmin binnen deze termijn ingeleverd.
Bij primair besluit van 21 februari 2007 heeft verweerder de uitkering van eiser met ingang van 23 januari 2007 ingetrokken, omdat eiser van de gelegenheid om de informatie alsnog te verstrekken geen gebruik heeft gemaakt. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij het thans bestreden besluit van 31 mei 2007 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit van 21 februari 2007 gehandhaafd. Daartoe heeft verweerder overwogen dat eiser niet verschenen is op de afspraak van 20 februari 2007 en daardoor niet voldaan heeft aan de inlichtingen- en medewerkingsplicht zoals bedoeld in artikel 17 van de WWB. De oproep voor deze afspraak is aangetekend verstuurd. Eiser heeft de oproep ook niet afgehaald op het postkantoor. De stelling dat eiser de oproep niet heeft ontvangen, kan aan de intrekking niet in de weg staan, omdat het zijn verantwoordelijkheid is om zorg te dragen voor een tijdige en juiste afhandeling van zijn post, aldus verweerder.
Eiser heeft in beroep primair aangevoerd dat verweerder ten onrechte de uitkering heeft ingetrokken op grond van artikel 17 in onderlinge samenhang met artikel 54 van de WWB, omdat het niet verschijnen van eiser op de gesprekken gekwalificeerd moet worden als het niet voldoen aan de verplichting bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, in welk geval verweerder de bijstand slechts kan verlagen ingevolge artikel 18 van de WWB. Subsidiair heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat verweerder niet voldoende duidelijk heeft aangegeven welke informatie eiser diende te verstrekken. Voorts stelt eiser dat hij de uitnodiging voor het gesprek op 20 februari 2007 noch het afhaalbericht daarvoor heeft ontvangen, hetgeen verweerder wist nu eiser op 21 februari 2007 telefonisch contact heeft gehad met verweerder waarbij hij dit heeft aangegeven. Volgens eiser had het op de weg van verweerder gelegen om de uitnodiging tevens per reguliere post te verzenden. Ten slotte is eiser van mening dat wanneer dit alles toch voor zijn risico zou komen, de sanctie van intrekking onevenredig zwaar is.
Eiser heeft hangende de behandeling van het beroep een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gedaan. Bij uitspraak van 15 augustus 2007 (reg.nr. AWB 07/2684 WWB) heeft de voorzieningenrechter dit verzoek afgewezen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB is de belanghebbende onder meer verplicht mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB doet een belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Ingevolge artikel 54, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB kan het college, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, dan wel indien de belanghebbende anderszins onvoldoende medewerking verleent, het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft. Ingevolge het tweede lid van artikel 54 van de WWB doet het college mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt het college hem uit binnen een door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen.
Ingevolge het vierde lid van artikel 54 van de WWB kan het college, als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
De rechtbank stelt vast dat eiser een aantal keren is uitgenodigd voor een gesprek. Daarnaast is hem telkens verzocht om gegevens te overleggen. Naar oordeel van de rechtbank betreffen de gevraagde gegevens (onder andere de sollicitatiebewijzen en inschrijvingen bij uitzendbureaus) gegevens die van belang zijn voor de arbeidsinschakeling en of (de voortzetting van) het recht op bijstand, zodat verweerder deze terecht heeft gevraagd.
Uit vaste rechtspraak van de CRvB blijkt dat in het geval het opvragen van gegevens erop is gericht dat de betrokkene voldoet aan een verplichting in de zin van artikel 9 van de WWB, en niet op het verstrekken van inlichtingen als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB, verweerder bij niet nakoming van die verplichting geen keuzemogelijkheid voorligt in die zin dat ofwel van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 54, eerste en vierde lid, van de WWB gebruik kan worden gemaakt ofwel een verlaging van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB in samenhang met de in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB bedoelde verordening kan worden toegepast. Bij verwijtbare niet-nakoming van een verplichting in de zin van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB is een sanctie op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB aangewezen. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de CRvB van 24 april 2007 (LJN: BA4490).
In het geval van eiser is de rechtbank echter voldoende gebleken dat verweerder om inlichtingen heeft verzocht over eisers activiteiten gericht op de arbeidsinschakeling. Deze informatie diende eiser mee te nemen voor het te houden gesprek. Weliswaar is op eerdere uitnodigingen vermeld dat de gesprekken zouden gaan over zijn mogelijkheden op de arbeidsmarkt, maar gelet op de tijdspanne tussen het einde van het Hoya-traject in juli 2006 en uitnodiging van januari 2007 kan hieraan geen doorslaggevend gewicht worden toegekend. Het niet leveren van deze gegevens levert dan ook een schending op van de inlichtingenplicht bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB.
Nu eiser heeft verzuimd de gevraagde gegevens te verstrekken, was verweerder reeds hierom bevoegd om op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB het recht op bijstand in te trekken.
Ter beantwoording van de vraag of verweerder in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken, overweegt de rechtbank als volgt.
In het opschortingsbesluit van 5 februari 2007 is duidelijk beschreven welke informatie eiser aan verweerder diende te verstrekken. Ook in de brief van 13 februari 2007 is duidelijk aangegeven welke gegevens hij diende te overleggen. Dat deze stukken in het primaire besluit van 21 februari 2007 zijn aangeduid als “de informatie die wij u hadden gevraagd”, kan er naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet toe leiden dat het voor eiser niet voldoende duidelijk was welke informatie hij diende te verstrekken. Hierbij is ook van belang dat eiser op 19 januari 2007 had verklaard het niet gepast te vinden dat verweerder deze benodigde informatie opvraagt.
Voorts staat vast dat de brief van 13 februari 2007, per aangetekende post is verzonden. De CRvB heeft in zijn uitspraak van 20 juni 2006 (LJN: AY1932) geoordeeld dat het bij aangetekende verzending op de weg van de geadresseerde ligt om aannemelijk te maken dat de aangetekende zending niet op de gebruikelijke wijze door TPG-post is verwerkt. Eiser is hierin niet geslaagd. De enkele opmerking dat bij het postkantoor is geïnformeerd, is daartoe onvoldoende. Niet aannemelijk is geworden dat hij het afhaalbericht niet heeft ontvangen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het voor het risico van eiser komt dat hij de brief van 13 februari 2007 niet heeft ontvangen. Er bestond voor verweerder geen verplichting het aangetekend verzonden poststuk eveneens per reguliere post te versturen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking van de bijstand per 23 januari 2007. Het bestreden besluit kan dan ook in rechte standhouden. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
Inzake AWB 07/4010 WWB
Eiser heeft op 26 juni 2007 een aanvraag om een bijstandsuitkering ingediend.
Bij het primaire besluit van 20 juli 2007 heeft verweerder deze aanvraag buiten behandeling gesteld, omdat eiser niet alle noodzakelijke gegevens heeft overgelegd.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij het thans bestreden besluit van 4 september 2007 heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard en alsnog de aanvraag om bijstand afgewezen. Hierbij heeft verweerder het volgende opgemerkt. Op 27 augustus 2007 is getracht een huisbezoek op het adres van eiser af te leggen. Eiser was niet aanwezig en is uitgenodigd op kantoor van verweerder op 28 augustus 2007. Alhier heeft hij verklaard geen toestemming te willen verlenen voor een af te leggen huisbezoek. Naar de mening van verweerder kan de woonsituatie en daarmee het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
In beroep heeft eiser dit besluit gemotiveerd betwist.
De rechtbank overweegt als volgt.
Indien een belanghebbende de inlichtingenplicht of de medewerkingsverplichting als bedoeld in artikel 17 van de WWB niet in voldoende mate nakomt, en wanneer als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB, kan naar vaste rechtspraak van de CRvB de bijstand worden geweigerd, beëindigd of worden ingetrokken.
Eveneens volgens vaste rechtspraak kunnen aan het niet meewerken aan een huisbezoek pas gevolgen worden verbonden indien voor dat huisbezoek in het individuele geval een redelijke grond bestaat. Van een dergelijke grond is in gevallen als deze sprake indien op basis van concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of de volledigheid van de door de betrokkene over zijn woon- en leefsituatie verstrekte inlichtingen, voor zover deze gegevens onmiskenbaar van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en deze gegevens niet op een voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd (zie onder andere de uitspraak van de CRvB van 25 maart 2008; LJN: BC7732).
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval geen redelijke grond voor het huisbezoek aanwezig was. De stelling van verweerder dat enkel op basis van het niet reageren door eiser op één, per aangetekende post verzonden, oproepbrief van 13 februari 2007 redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid van de door hem over woon- en leefsituatie verstrekte gegevens, wordt door de rechtbank niet onderschreven. Hierbij is van belang dat eiser op andere brieven van verweerder, verzonden in dezelfde periode van genoemde brief, wél heeft gereageerd.
Het uitblijven van een reactie op een aangetekend verzonden brief kan wel aanleiding vormen voor het instellen van een nader onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand. In dat kader dient eerst te worden bezien of gebruik kan worden gemaakt van voor betrokkene minder ingrijpende onderzoeksmiddelen dan een huisbezoek. Indien en zodra (daarbij) concrete objectieve feiten en omstandigheden blijken, die twijfel doen rijzen over de juistheid van de eerder over de woon- en leefsituatie verstrekte inlichtingen, ontstaat er een redelijke grond voor een huisbezoek.
Uit het vorenstaande volgt dat het besluit van 4 september 2007, inhoudende dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, omdat eiser zijn medewerking aan het huisbezoek heeft geweigerd, niet berust op een deugdelijke motivering en wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt. Het beroep is gegrond en verweerder wordt opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
Aangezien het beroep gegrond zal worden verklaard, stelt de rechtbank vast dat op grond van artikel 8:74 van de Awb het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 39,- door de gemeente Amsterdam dient te worden vergoed. De rechtbank ziet voorts aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten van verleende rechtsbijstand aan eiser, begroot op € 644,-.
3. BESLISSING
De rechtbank:
Inzake AWB 06/4349 WWB
- verklaart het beroep ongegrond.
Inzake AWB 07/3685 WWB
- verklaart het beroep ongegrond.
Inzake AWB 07/4010 WWB
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 4 september 2007;
- draagt verweerder op binnen zes weken na bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen;
- bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 39,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de kosten van het geding, aan de zijde van eiser begroot op € 644,- (zegge: zeshonderd vierenveertig euro), te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 3 juli 2008 door mr. T. van Muijden, voorzitter, en
mrs. L.H. Waller en G.M. Beunk, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.A.M. van der Heijden, griffier,
en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
Doc: B.