Parketnummer: 15/094196-03
Datum uitspraak: 10 juli 2008
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres
[adres], en aldaar feitelijk verblijvende.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 26 juni 2008.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat zij op een of meer (verschillende) tijdstippen in of omstreeks de periode van 14 december 2001 tot en met 6 november 2003 te Haarlem en/of Badhoevedorp en/of elders in Nederland
- een of meer geldbedragen en/of
- een Rolex (type Sea Dweller) en/of
- een personenauto (merk [merk auto], kenteken [kenteken]) en/of
- een telefoon (merk Nokia, type 8310)
in elk geval enig(e) voorwerp(en) heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet en/of ervan gebruik gemaakt, terwijl zij (telkens) wist dat bovengenoemde voorwerp(en) – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was/waren uit enig misdrijf/misdrijven (handel in middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I en/of II).
zij op een of meer (verschillende) tijdstippen in of omstreeks de periode van 14 december 2001 tot en met 6 november 2003 te Haarlem en/of Badhoevedorp en/of elders in Nederland
- een of meer geldbedragen en/of
- een Rolex (type Sea Dweller) en/of
- een personenauto (merk [merk auto], kenteken [kenteken]) en/of
- een telefoon (merk Nokia, type 8310)
in elk geval enig(e) voorwerp(en) heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet en/of ervan gebruik gemaakt, terwijl zij (telkens) redelijkerwijs had moeten vermoeden dat bovengenoemde voorwerp(en) – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was/waren uit enig misdrijf/misdrijven (handel in middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I en/of II).
De raadsman van verdachte heeft de partiële nietigheid van de dagvaarding bepleit, nu door de zeer ruime tenlastegelegde periode deze tenlastelegging onvoldoende concreet is. Evenmin is een specificatie gegeven van de geldbedragen die verdachte voorhanden zou hebben gehad waarvan zij wist, of het vermoeden moest hebben dat deze uit misdrijf verkregen waren. Het kan niet zo zijn dat het openbaar ministerie volstaat met algemeenheden. Het openbaar ministerie dient specifiek aan te geven welke geldbedragen en/of voorwerpen bedoeld worden, aldus de raadsman.
Voorts heeft de raadsman van verdachte de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie bepleit. Verdachte heeft uitzonderlijk lang, bijna vijf jaar, onder de druk van de tegen haar ingestelde strafvervolging moeten leven. Hierbij dient tevens te worden betrokken de eenvoud van de zaak, de betrekkelijk geringe ernst daarvan, de proceshouding van verdachte en het feit dat de vertragingen niet anders dan aan het openbaar ministerie kunnen worden toegerekend.
De rechtbank overweegt als volgt.
Partiële nietigheid van de dagvaarding
De rechtbank stelt vooreerst vast dat [persoon 1] door het Gerechtshof te Amsterdam bij vonnis van 1 juni 2006 - onder meer - is veroordeeld terzake opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd. Het Gerechtshof heeft de pleegperiode van dit bewezen geacht feit gesteld op de periode van 19 november 2002 tot en met 6 november 2003. Voorts is [persoon 1] veroordeeld terzake deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, waaronder het verkopen van middelen, vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I. Het Gerechtshof heeft de pleegperiode van dit bewezen geacht feit gesteld op de periode van 23 juni 2003 tot en met 6 november 2003.
Gelet op het dossier alsmede op hetgeen ter terechtzitting door de officier van justitie naar voren is gebracht, heeft de opsteller van de tenlastelegging tegen verdachte kennelijk beoogd ten laste te leggen het door verdachte witwassen van geldbedragen die gegenereerd waren uit de door [persoon 1] gepleegde misdrijven. In dat licht kan de tenlastelegging dan ook niet anders gelezen worden dan dat bedoeld is ten laste te leggen het witwassen gedurende de periode van 19 november 2002 tot en met 6 november 2003, zijnde de periode waarin [persoon 1] zich schuldig heeft gemaakt aan inbreuk op het bepaalde in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 3, onder B, van de Opiumwet. Deze periode is niet dermate ruim dat hierom nietigheid van de dagvaarding zou moeten volgen.
Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat de tenlastelegging onvoldoende concreet is, nu in het geheel niet gespecificeerd is wat met de term ‘geldbedragen’ wordt bedoeld.
De rechtbank overweegt hieromtrent dat volgens het dossier hiermee slechts de kasstortingen kunnen zijn bedoeld. Verdachte is hiermee tijdens haar verhoren ook uitgebreid geconfronteerd en is in de gelegenheid gesteld om op iedere kasstorting een reactie te geven. Verdachte heeft op vragen die hierop specifiek betrekking hadden, steeds een concreet antwoord gegeven. Ook ter terechtzitting van 26 juni 2008 zijn deze kasstortingen wederom aan verdachte voorgehouden en heeft zij daarop kunnen reageren. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte zich heeft kunnen verweren tegen de tegen haar geuite beschuldigingen en dat zij tevens heeft begrepen op welke geldbedragen gedoeld werd. Zij is derhalve in staat gebleken zich te verdedigen tegen hetgeen in de tenlastelegging is vermeld, hetgeen meebrengt dat de tenlastelegging niet dermate algemeen en/of onduidelijk is dat de dagvaarding nietig is. Dit geldt mutatis mutandis ook voor de in de tenlastelegging opgenomen Rolex en personenauto, welke goederen verdachte blijkens haar eigen verklaringen na 19 november 2002 van [persoon 1] heeft gekregen.
Ten slotte merkt de rechtbank op dat uit de wijze waarop de verhoren hebben plaatsgevonden niet blijkt van suggestieve vragen.
Niet-ontvankelijkheid openbaar ministerie
De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsman van oordeel dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. De aanvang van deze termijn stelt de rechtbank op de dag waarop verdachte in verzekering is gesteld, te weten 6 november 2003. Sindsdien zijn ruim vier jaar en zes maanden verstreken. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008 (LJN BD2578) leidt dit echter niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Als regel geldt dat de overschrijding gecompenseerd wordt door vermindering van de straf. De rechtbank zal de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn dan ook meenemen bij de bepaling van de strafmaat.
De rechtbank stelt vast dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in haar vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Waardering van het bewijs
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op verschillende tijdstippen in de periode van 19 november 2002 tot en met 6 november 2003 te Haarlem en Badhoevedorp en/of elders in Nederland meer geldbedragen en een Rolex (type Sea Dweller) en een personenauto (merk Volkswagen, kenteken [kenteken]), heeft verworven, voorhanden gehad en ervan gebruik gemaakt, terwijl zij telkens wist dat bovengenoemde voorwerpen - onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf.
Voorzover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in haar verdediging geschaad.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
5. De strafbaarheid van het feit
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straffen en maatregelen
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door haar bewezengeachte feit zal worden veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 120 uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 60 dagen, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 (twee) jaren.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft in een periode van één jaar geprofiteerd van de door haar partner [persoon 1] uit misdrijven verkregen opbrengsten. Verdachte had in die periode weliswaar ook een eigen inkomen, maar was in staat een royaler leven te leiden dan haar eigen inkomen haar zou toestaan door de drugswinsten van haar toenmalige partner. De rechtbank neemt dit verdachte zeer kwalijk.
Ten voordele van verdachte houdt de rechtbank rekening met het gegeven dat verdachte niet eerder terzake van een dergelijk feit is veroordeeld en dat verdachte, zoals haar raadsman naar voren heeft gebracht, thans haar leven een andere wending heeft gegeven, met het verleden heeft gebroken, geen contact meer heeft met de heer [persoon 1] en een opleiding volgt.
Ten slotte zal de rechtbank bij de strafoplegging rekening houden met de door de officier van justitie niet betwiste overschrijding van de redelijke termijn. In plaats van een onvoorwaardelijke straf, zal de rechtbank daarom een voorwaardelijke werkstraf opleggen.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de omstandigheid dat de rechtbank tot bewezenverklaring komt van een veel kortere periode dan de periode die door de officier van justitie aan haar eis ten grondslag is gelegd aanleiding bestaat om bij de straftoemeting af te wijken van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 420 bis van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Met betrekking tot de op de tenlastelegging genoemde mobiele telefoon, merk Nokia, is de rechtbank van oordeel dat, nu niet duidelijk is op welk moment verdachte deze telefoon heeft verworven en of dit moment van verwerving binnen de bewezenverklaarde periode valt, zij hiervan dient te worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde levert op:
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 40 uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 20 dagen, met bevel dat de tijd die door veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van deze straf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 uren per dag. Beveelt dat verdachte de aanwijzingen en opdrachten opvolgt die haar in het kader van de tenuitvoerlegging van de taakstraf door of namens de reclassering worden gegeven.
Beveelt dat deze straf niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij veroordeelde zich voor het einde van de op 2 jaren bepaalde proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.M. Beins, voorzitter,
mrs. H.M.J. Quaedvlieg en A.D. Belcheva, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J. Gardenier, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 10 juli 2008.