ECLI:NL:RBAMS:2008:BD5990

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13-497468-06
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een Nederlander aan België op verdenking van drugshandel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 11 april 2008 uitspraak gedaan over de overlevering van een Nederlander aan België op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering werd ingediend door de officier van justitie en betreft een persoon die verdacht wordt van handel in en invoer van verdovende middelen, specifiek gericht op de Belgische markt. De rechtbank heeft de vordering behandeld na een eerdere schorsing van het onderzoek, waarbij vragen aan de Belgische autoriteiten waren gesteld. Tijdens de zitting op 28 maart 2008 zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. S.M. Krans, gehoord.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon, geboren in 1963, aanwezig was en dat zijn identiteit is geverifieerd. De rechtbank oordeelt dat de bewijsstukken voldoende zijn om de overlevering te rechtvaardigen, ondanks enkele bezwaren van de raadsman over de juistheid van de personalia in het EAB. De rechtbank heeft ook overwogen dat de Belgische autoriteiten voldoende garanties hebben gegeven met betrekking tot de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon in België.

De rechtbank concludeert dat aan alle eisen van de Overleveringswet (OLW) is voldaan en dat de overlevering kan plaatsvinden. De beslissing is genomen in het kader van de internationale rechtsbijstand en de noodzaak om de rechtsorde in België te handhaven, gezien de aard van de beschuldigingen. De rechtbank heeft de vordering tot overlevering toegewezen, waarbij is opgemerkt dat er geen gewoon rechtsmiddel openstaat tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/497468-06
RK nummer: 06/3983
Datum uitspraak: 11 april 2008
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 5 oktober 2006 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op
17 augustus 2006 door de justitiële autoriteit, de onderzoeksrechter in de rechtbank van eerste aanleg te Tongeren (België). Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963,
wonende op het adres [adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 17 november 2006. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. S.M. Krans, advocaat te Amsterdam gehoord.
De rechtbank heeft op die zitting de termijn genoemd in artikel 22, lid 1 OLW op grond van het bepaalde in artikel 22, lid 3 van de OLW met 30 dagen verlengd. De reden daarvoor was gelegen in de omstandigheid dat het zittingsrooster van de rechtbank dusdanig vol is dat zij niet binnen de termijn van 60 dagen uitspraak zal kunnen doen.
De rechtbank heeft bij tussenuitspraak van 1 december 2006 het onderzoek heropend en geschorst voor onbepaalde tijd teneinde het antwoord van de Belgische justitiële autoriteiten op door de rechtbank in deze uitspraak geformuleerde vragen af te wachten.
De vordering is vervolgens behandeld op de openbare zitting van 28 maart 2008. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. S.M. Krans, advocaat te Amsterdam gehoord.
De rechtbank heeft op die zitting de termijn genoemd in artikel 22, lid 1 Overleveringswet op grond van het bepaalde in artikel 22, lid 4 OLW met onbepaalde tijd verlengd.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een bevel tot aanhouding bij verstek ter fine van uitlevering d.d. 2 augustus 2006 met referentienummer 97/05 ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul¬dig heeft gemaakt aan één naar het recht van België strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
De raadsman heeft ter zitting primair betoogd dat het EAB niet voldoet aan de eisen die artikel 2 OLW daaraan stelt en dat de overlevering op die grond dient te worden geweigerd. Naar het oordeel van de raadsman hebben de door de Belgische autoriteiten verstrekte antwoorden op de door de rechtbank bij interlocutoire uitspraak gestelde vragen enkel meer vragen opgeroepen. De raadsman heeft betoogd dat nog steeds niet kan worden uitgesloten dat sprake is van een persoonsverwisseling, nu in de aanvullende informatie alleen staat dat aan [medeverdachte] een foto van “[naam]” is getoond. Tijdens een verhoor door de Belgische justitie op 30 november 2006 is aan de opgeëiste persoon verteld dat zijn paspoort aan [medeverdachte] is getoond. Naar het oordeel van de raadsman is het resultaat van een dergelijke fotoconfrontatie niet te kwalificeren als een ‘formele herkenning’ van de opgeëiste persoon.
Ook overigens heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 2 OLW, nu het EAB niet de volledige naam en een onjuiste nationaliteit van zijn cliënt vermeldt. Tenslotte wijst de raadsman erop dat het elektronisch postadres van de uitvaardigende justitiële autoriteit niet is vermeld.
Subsidiair heeft de raadsman verzocht om aanhouding van de zaak, teneinde opnieuw vragen te stellen aan de Belgische autoriteiten.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de beantwoording van de door de rechtbank gestelde vragen voldoende duidelijk blijkt dat de opgeëiste persoon degene is waarvan de Belgische autoriteiten de overlevering wensen en dat voldoende duidelijk is welke verdenking aan het EAB ten grondslag ligt. De officier van justitie heeft tevens benadrukt dat de vraag hoe de verdenking op de opgeëiste persoon is gevallen in feite een bewijskwestie is, die bij de Belgische rechter moeten worden aangevoerd. De officier van justitie heeft zich gelet op het voorgaande verzet tegen aanhouding van de zaak.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit de beantwoording van de bij interlocutoire uitspraak van 1 december 2006 gestelde vragen en uit de verklaring van de opgeëiste persoon ter zitting blijkt dat aan de getuige en medeverdachte [medeverdachte] een kopie van het paspoort van de opgeëiste persoon is getoond. De rechtbank gaat er dus vanuit dat aan [medeverdachte] een foto van de opgeëiste persoon [opgeëiste persoon] is getoond en niet van een ander persoon. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank ook vast dat de opgeëiste persoon degene is waarvan de overlevering wordt gevraagd. De rechtbank is dan ook, evenals de officier van justitie, van oordeel dat de in dit verband door de raadsman opgeworpen vragen omtrent de bewijsvergaring en -voering bij de Belgische rechter, die met de inhoudelijke behandeling van de strafzaak is belast, naar voren dienen te worden gebracht.
Ook overigens is de rechtbank van oordeel dat de stukken genoegzaam zijn, aangezien daaruit thans voldoende duidelijk blijkt waar het feit is gepleegd en wat de vermeende betrokkenheid van de opgeëiste persoon is. Dat, zoals door de raadsman is gesteld, bij de uitvaardigende autoriteiten meer informatie beschikbaar is dan thans is verstrekt, leidt niet tot een ander oordeel.
Het feit dat de naam en nationaliteit van de opgeëiste persoon in het EAB niet geheel juist zijn vermeld is niet van doorslaggevend belang, te meer nu de opgeëiste persoon bij de behandeling ter zitting aanwezig is geweest en zijn personalia op die zitting door de rechtbank zijn geverifieerd. De omstandigheid dat het elektronisch postadres van de uitvaardigende justitiële autoriteit niet is vermeld in het EAB, acht de rechtbank evenmin van doorslaggevend belang en maakt niet dat de stukken als ongenoegzaam moeten worden beschouwd.
De rechtbank verwerpt de verweren van de raadsman. Het verzoek om aanhouding wordt gelet op het vorenstaande eveneens afgewezen.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
4. Strafbaarheid
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. Het feit valt onder nummer 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Op dit feit is bovendien naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5. Onschuldverweer
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan het feit. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan dit feit, is niet gebleken.
6. Terugkeergarantie
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, van de OLW bedoelde garantie geeft.
De Procureur des Konings te Tongeren (België) heeft op 31 oktober 2006 de volgende garantie gegeven:
Krachtens artikel 5§3 van het Kaderbesluit van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel wordt voorafgaand akkoord gegeven om de over te leveren persoon, in casu [opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum]1963, in geval van veroordeling tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel, naar Nederland over te brengen om er zijn straf of maatregel te ondergaan; de geldende bepalingen inzake de overbrenging tussen Staten van gevonniste personen zijn hierop van toepassing, inclusief de instemming van de betrokken persoon. België is steeds akkoord gegaan met de buitenlandse omzettingsprocedure beschreven in artikel 11 van het Verdrag van 21 maart 1983 inzake de overbrenging van gevonniste personen.
In aanvulling op het voorgaande heeft de Procureur des Konings te Tongeren (België)
op 25 maart 2008 de volgende garantie gegeven:
In aansluiting op uw brief van oktober ’06 garandeer ik u dat ten aanzien van [opgeëiste persoon] de omzettingsprocedure als beschreven in art. 11 van het Verdrag van 21 maart 1983 inzake de overbrenging van de gevonniste persoon kan worden toegepast.
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien het feit ook naar Nederlands recht een strafbaar feit op te leveren. Aan deze voorwaarde is voldaan. Het onder 4.1 bedoelde feit is inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en levert op:
Opzettelijk handelen in strijd met een artikel 2, onder B van de Opiumwet gegeven verbod
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van het feit waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 van het VOGP zal kunnen worden omgezet. Voorzover de raadsman heeft weersproken dat voldoende vast staat dat de opgeëiste persoon zijn straf in Nederland kan ondergaan, verwijst de rechtbank naar hetgeen hieromtrent in de brief van 31 oktober 2006 door de Procureur des Konings is opgemerkt. De rechtbank ziet geen reden om aan het in die brief neergelegde akkoord ten aanzien van de mogelijkheid de straf in Nederland te ondergaan, te twijfelen.
7. Overige verweren
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van het bepaalde in artikel 13, eerste lid, onder a, OLW te weigeren, nu het feit gedeeltelijk in Nederland is gepleegd. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat het betreffende schip over Nederlands grondgebied heeft moeten varen om de haven van Antwerpen te bereiken.
Op grond van artikel 13, tweede lid OLW heeft de officier van justitie gevorderd dat om redenen van goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van bedoelde weigeringsgrond en daartoe aangevoerd dat:
- Slechts een gering deel van de strafbare handelingen in Nederland heeft plaatsgevonden en is gebleken dat de handelingen zich in aanmerkelijke mate op Belgisch grondgebied hebben voorgedaan;
- In België met betrekking tot het onderhavige verdovende middelen transport een onderzoek gaande is en medeverdachten zijn aangehouden, aldus kan met de overlevering van [opgeëiste persoon] de vervolging en berechting in België geconcentreerd worden;
- De bewijsmiddelen in overwegende mate in België zijn;
- De rechtsorde in België rechtstreeks is aangetast, nu de verdovende middelen daar in beslag zijn genomen.
Voorts heeft de officier van justitie ter zitting erop gewezen dat aan de persoonlijke belangen van de opgeëiste persoon in belangrijke mate tegemoet wordt gekomen door de door de Belgische autoriteiten verstrekte dubbele terugkeergarantie.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat de strafbare gedragingen en de uitwerking daarvan zich grotendeels op Belgisch grondgebied hebben afgespeeld. De rechtbank is gelet op hetgeen de officier van justitie hieromtrent heeft aangevoerd van oordeel dat de officier van justitie in redelijkheid tot haar vordering op grond van artikel 13, tweede lid OLW heeft kunnen komen. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
8. Slotsom
Nu ten aanzien van het feit waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
9. Toepasselijke artikelen
de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet;
de artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 van de OLW.
10. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeeiste persoon] aan de onderzoeksrechter in de rechtbank van eerste aanleg te Tongeren (België) ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. J.B. Boeree, voorzit¬ter,
mrs. A.A. Spoel en Q.R.M. Falger, rech¬ters,
in tegenwoordigheid van mr. R. Kouwenhoven, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 11 april 2008.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.