ECLI:NL:RBAMS:2008:BD5598

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08-1757 WWB
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 12 juni 2008 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een bijstandsaanvraag. Verzoekster, vertegenwoordigd door mr. W.H. Boomstra, had een aanvraag om bijstand ingediend, die eerder was afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat verzoekster in de twee jaar voorafgaand aan de aanvraag een gezamenlijke huishouding voerde met een huisgenoot, wat volgens artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Wet werk en bijstand (WWB) een onweerlegbaar rechtsvermoeden oplevert voor de afwijzing van de bijstandsaanvraag.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de eerdere afwijzing van de bijstandsaanvraag van verzoekster op 11 december 2007 een bevestigend oordeel was over het bestaan van een gezamenlijke huishouding. Verzoekster had in haar verzoek tot voorlopige voorziening aangevoerd dat er sprake was van gewijzigde omstandigheden, maar de rechter oordeelde dat deze argumenten niet relevant waren in het kader van het onweerlegbare rechtsvermoeden. De rechter concludeerde dat verzoekster niet als zelfstandig subject van bijstand kon worden aangemerkt vanwege het bestaan van de gezamenlijke huishouding.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat het bestreden besluit naar verwachting in bezwaar stand zal houden. De rechter heeft geen aanleiding gezien om proceskosten te vergoeden of het griffierecht te vergoeden. De uitspraak is gedaan door mr. C.C.W. Lange, in tegenwoordigheid van mr. E.J. Seijsener, griffier, en is bekendgemaakt op dezelfde datum.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
voorlopige voorzieningen
UITSPRAAK
in het geding met reg.nr. AWB 08/1757 WWB
tussen:
[verzoekster], wonende te Amsterdam,
verzoekster,
vertegenwoordigd door mr. W.H. Boomstra,
en:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door G. Keijer.
1. PROCESVERLOOP
Ter griffie van de rechtbank is op 7 mei 2008 een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ontvangen. Dit verzoek hangt samen met het bezwaarschrift van verzoekster van 7 mei 2008, gericht tegen het besluit van verweerder van 23 april 2008 (hierna: het bestreden besluit).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 4 juni 2008.
2. OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
Op 17 oktober 2007 heeft verzoekster zich bij het CWI gemeld om een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) voor een alleenstaande ouder aan te vragen. Bij besluit van 11 december 2007 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 3 maart 2008 heeft verweerder het hiertegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft daartoe overwogen dat uit onderzoek is gebleken dat verzoekster op het opgegeven adres, [adres] te Amsterdam, een gezamenlijke huishouding voert met [huisgenoot]. Tegen dit besluit heeft verzoekster beroep ingesteld.
Op 3 april 2008 heeft verzoekster zich opnieuw gemeld om een bijstandsuitkering voor een alleenstaande ouder aan te vragen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Verweerder heeft daartoe overwogen dat er sinds het besluit van 11 december 2007 niets is veranderd in de situatie van verzoekster.
Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat in bezwaar de afwijzingsgrond zal worden gewijzigd. In het geval van verzoekster is op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB en artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB sprake van een onweerlegbaar rechtsvermoeden, omdat in twee jaar voorafgaand aan de onderhavige bijstandsaanvraag een eerdere aanvraag van verzoekster is afgewezen wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding met [huisgenoot]. Niet is in geschil dat sprake is van gezamenlijk hoofdverblijf. Er is dan ook sprake van een gezamenlijke huishouding tussen verzoekster en [huisgenoot]. Verzoekster kan wegens het bestaan van een gezamenlijke huishouding niet als zelfstandig subject van bijstand kan worden aangemerkt, aldus verweerder.
Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit. Tevens is een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend.
Verzoekster stelt dat de vraag of sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Volgens verzoekster is sprake van gewijzigde omstandigheden die betrekking hebben op de objectieve criteria. Gelet hierop kan verweerder de afwijzing van de aanvraag niet baseren op het bestaan van een onweerlegbaar rechtsvermoeden. Verzoekster acht het onzorgvuldig dat verweerder geen onderzoek heeft verricht naar de gewijzigde omstandigheden.
De voorzieningenrechter (hierna ook: de rechter) overweegt voorts als volgt.
In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB is bepaald dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaren voorafgaande aan de aanvraag voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt.
In artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB is bepaald dat als gehuwd mede wordt aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van een zorgbehoefte.
Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB alsmede die van het aan deze bepaling voorafgaande en daarmee overeenstemmende artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Algemene bijstandswet, volgt dat met de zinsnede ‘voor verlening van bijstand als gehuwden aangemerkt’ wordt bedoeld de situatie waarin het college van burgemeester en wethouders in de twee jaar voorafgaand aan de bijstandsaanvraag een (bevestigend) oordeel heeft gegeven over de vraag of de bijstandsaanvrager en diens partner een gezamenlijke huishouding vormen. Deze situatie kan zich voordoen doordat een aanvraag om bijstand is afgewezen (dan wel een bijstandsuitkering is beëindigd of ingetrokken) vanwege het vaststellen van het bestaan van een gezamenlijke huishouding (Vgl. tevens de uitspraak van de rechtbank Arnhem 9 februari 2006, LJN: AV2565).
Uit de gedingstukken is gebleken dat verweerder in de periode twee jaar voorafgaand aan de onderhavige bijstandsaanvraag – namelijk bij voornoemd besluit van 11 december 2007 – een eerdere bijstandsaanvraag van verzoekster heeft afgewezen wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding met [huisgenoot]. Dit besluit moet worden aangemerkt als een bevestigend oordeel in vorenbedoelde zin.
Nu niet in geschil is dat verzoekster en [huisgenoot] hun gezamenlijk hoofdverblijf hebben in de woning van [huisgenoot], komt de rechter tot het voorlopige oordeel dat verweerder de aanvraag van verzoekster terecht onder verwijzing naar artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB heeft afgewezen. Verzoekster kan vanwege het bestaan van de gezamenlijke huishouding immers niet worden aangemerkt als zelfstandig subject van bijstand.
Het betoog van verzoekster, inhoudende dat sprake is van gewijzigde omstandigheden ten aanzien van het element van wederzijdse zorg, kan in het kader van de toetsing van dit bestreden besluit gelet op het bestaan van het onweerlegbare rechtsvermoeden niet aan de orde komen. In dit verband verwijst de rechter naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 29 januari 2002 (LJN: AE0165). Artikel 3, vierde lid, van de WWB belet belanghebbenden niet om zowel het feitelijke bestaan van de vier daarin omschreven situaties als het daadwerkelijk hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning te betwisten, daarvoor relevante argumenten aan te dragen en bewijzen ter onderbouwing daarvan aan de rechter te presenteren. De rechter constateert evenwel dat de door verzoekster aangevoerde gronden hier niet op zien.
Nu het bestreden besluit naar verwachting in bezwaar stand zal houden, bestaat er, ondanks het door verzoekster gestelde belang, geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
Er bestaat tevens geen aanleiding om gebruik temaken van de bevoegdheid tot veroordeling in de proceskosten. Evenmin is een grond aanwezig om te bepalen dat het griffierecht moet worden vergoed.
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan op 12 juni 2008 door mr. C.C.W. Lange, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. E.J. Seijsener, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier,
De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.