Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
voorlopige voorzieningen
in het geding met reg.nr. AWB 08/1717 WWB
[verzoeker], wonende te Amsterdam,
verzoeker,
vertegenwoordigd door mr. D. van der Wal,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door G. Keijer.
Ter griffie van de rechtbank is op 6 mei 2008 een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ontvangen. Dit verzoek hangt samen met het bezwaarschrift van verzoeker van 5 mei 2008, gericht tegen het besluit van verweerder van 21 april 2008 (hierna: het bestreden besluit).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 4 juni 2008.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
Op 15 oktober 2007 heeft verzoeker zich bij het CWI gemeld om een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) naar de norm van een alleenstaande aan te vragen. Bij besluit van 29 november 2007 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen, omdat uit onderzoek is gebleken dat verzoeker een gezamenlijke huishouding voert met zijn [neef] (hierna: [neef]). Bij besluit van 29 februari 2008 heeft verweerder het hiertegen gerichte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft verzoeker beroep ingesteld.
Op 4 april 2008 heeft verzoeker zich opnieuw gemeld om een bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande aan te vragen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt. Tevens is een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend.
Verzoeker heeft aangevoerd dat verweerder hem had moeten horen alvorens de aanvraag af te wijzen. Voorts heeft verzoeker aangevoerd dat geen sprake is van een gezamenlijke huishouding. Er is sprake van gewijzigde omstandigheden, het element van wederzijdse zorg is eruit gehaald. Verzoeker en [neef] doen alles apart en er is een huurovereenkomst tussen beiden.
De voorzieningenrechter (hierna ook: de rechter) overweegt als volgt.
Ten aanzien van het horen
Op grond van artikel 4:7 van de Awb heeft een bestuursorgaan de verplichting de aanvrager in de gelegenheid te stellen zijn zienswijze naar voren te brengen, indien de afwijzing zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de aanvrager betreffen, en die gegevens afwijken van gegevens die de aanvrager ter zake zelf heeft verstrekt.
Nu de aanvraag niet is afgewezen op grond van gegevens die afwijken van de gegevens die verzoeker zelf heeft verstrekt, kan verzoeker naar voorlopig oordeel van de rechter niet in zijn stelling worden gevolgd dat het bestreden besluit is genomen in strijd met het bepaalde in artikel 4:7 van de Awb.
Ten aanzien van de afwijzing van de aanvraag
Uit de ter zitting gegeven toelichting begrijpt de rechter dat verweerder de aanvraag heeft afgewezen, op de grond dat verzoeker wegens het bestaan van een gezamenlijke huishouding met [neef] niet als zelfstandig subject van bijstand kan worden aangemerkt. Er is op grond van artikel 3, vierde lid, onder a, van de WWB sprake van een gezamenlijke huishouding en dit is een onweerlegbaar rechtsvermoeden.
In artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB is bepaald dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaren voorafgaande aan de aanvraag voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt.
In artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB is bepaald dat als gehuwd mede wordt aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van een zorgbehoefte.
Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB alsmede die van het aan deze bepaling voorafgaande en daarmee overeenstemmende artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Algemene bijstandswet, volgt dat met de zinsnede ‘voor verlening van bijstand als gehuwden aangemerkt’ wordt bedoeld de situatie waarin het college van burgemeester en wethouders in de twee jaar voorafgaand aan de bijstandsaanvraag een (bevestigend) oordeel heeft gegeven over de vraag of de bijstandsaanvrager en diens partner een gezamenlijke huishouding vormen. Deze situatie kan zich voordoen doordat een aanvraag om bijstand is afgewezen (dan wel een bijstandsuitkering is beëindigd of ingetrokken) vanwege het vaststellen van het bestaan van een gezamenlijke huishouding (Vgl. tevens de uitspraak van de rechtbank Arnhem 9 februari 2006, LJN: AV2565).
Uit de gedingstukken is gebleken dat verweerder in de periode twee jaar voorafgaand aan de onderhavige bijstandsaanvraag – namelijk bij voornoemd besluit van 29 november 2007 – een eerdere bijstandsaanvraag van verzoeker heeft afgewezen wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding met [neef]. Dit besluit moet worden aangemerkt als een bevestigend oordeel in de hiervoor bedoelde zin.
Nu niet in geschil is dat verzoeker en [neef] hun gezamenlijk hoofdverblijf hebben in de woning van [neef], komt de rechter tot het voorlopige oordeel dat verweerder de aanvraag van verzoeker terecht onder verwijzing naar artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB heeft afgewezen. Verzoeker kan vanwege het bestaan van de gezamenlijke huishouding immers niet worden aangemerkt als zelfstandig subject van bijstand.
Het betoog van verzoeker, inhoudende dat sprake is van gewijzigde omstandigheden ten aanzien van het element van wederzijdse zorg, kan in het kader van de toetsing van dit bestreden besluit gelet op het bestaan van het onweerlegbare rechtsvermoeden niet aan de orde komen. In dit verband verwijst de rechter naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 29 januari 2002 (LJN: AE0165). Artikel 3, vierde lid, van de WWB belet belanghebbenden niet om zowel het feitelijke bestaan van de vier daarin omschreven situaties als het daadwerkelijk hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning te betwisten, daarvoor relevante argumenten aan te dragen en bewijzen ter onderbouwing daarvan aan de rechter te presenteren. De rechter constateert evenwel dat de door verzoeker aangevoerde gronden hier niet op zien.
Nu het bestreden besluit naar verwachting in bezwaar stand zal houden, bestaat er, ondanks het door verzoeker gestelde belang, geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
Er bestaat tevens geen aanleiding om gebruik temaken van de bevoegdheid tot veroordeling in de proceskosten. Evenmin is een grond aanwezig om te bepalen dat het griffierecht moet worden vergoed.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan op 12 juni 2008 door mr. C.C.W. Lange, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. E.J. Seijsener, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier,
De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.