Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
Voorlopige voorzieningen
in het geding met reg.nr. AWB 08/2177 AW
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker,
vertegenwoordigd door mr. W. de Klein,
de korpsbeheerder van de politie Amsterdam-Amstelland,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. Y. Kuijt.
De voorzieningenrechter (hierna: de rechter) heeft een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ontvangen. Dit verzoek hangt samen met het bezwaarschrift van
3 juni 2008 gericht tegen het besluit van verweerder van 2 juni 2008.
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 19 juni 2008.
Verzoeker is sinds 1 januari 1975 in dienst bij de (rechtsvoorganger van de) Regiopolitie Amsterdam-Amstelland en is thans in vaste dienst aangesteld als generalist in de rang van hoofdagent bij het team hondengeleiders van de Dienst Executieve Ondersteuning.
Op 6 februari 2008 is verzoeker gehoord in verband met een oriënterend feitenonderzoek naar plichtsverzuim waarbij aandacht is besteed aan omgangsvormen, groepscultuur, diensttijd-roostertijd en gebruik van dienstmiddelen. Van dit verhoor is een rapportage opgemaakt.
Bij besluit van 6 februari 2008 heeft verweerder verzoeker met onmiddellijke ingang buitengewoon verlof verleend met behoud van bezoldiging en verzoeker de toegang tot de werkplek ontzegd. Verweerder heeft daartoe overwogen dat uit onderzoek is gebleken dat een aantal hondengeleiders mogelijk in diensttijd seksuele contacten heeft gehad met een agente in opleiding. Tevens zijn er volgens verweerder aanwijzingen dat bij het team hondengeleiders sprake is van een werksfeer waardoor het melden aan leidinggevenden van misstanden of ongewenst gedrag van collega’s sterk wordt afgeremd. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat meerdere hondengeleiders zich mogelijk schuldig hebben gemaakt aan plichtsverzuim. Hierin ziet verweerder aanleiding om in de ontstane groepscultuur in te grijpen. Deze omstandigheden geven, naar het zich laat aanzien, aanleiding om verzoekers aanwezigheid bij de hondengeleiders voor de duur van het onderzoek ongewenst te achten, aldus verweerder.
Verzoeker heeft op 29 februari 2008 tegen dit besluit bezwaar gemaakt en op 11 april 2008 een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gedaan. Bij besluit van 29 april 2008 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Verzoeker heeft tegen deze beslissing op bezwaar beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 22 mei 2008 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gedeeltelijk toegewezen in die zin dat het besluit van 6 februari 2008 en het besluit van 29 april 2008 met ingang van 2 juni 2008 worden geschorst tot zes weken na bekendmaking van de uitspraak op het beroep van verzoeker als eiser.
Bij het besluit van 2 juni 2008 heeft verweerder verzoeker op grond van artikel 84, tweede lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) met onmiddellijke ingang buiten functie gesteld. Hiertoe heeft verweerder overwogen dat het gedrag van verzoeker, naar het zich thans laat aanzien, zeer ernstig plichtsverzuim oplevert. Gelet hierop en het belang van het korps om slechts ambtenaren in functie te hebben waarvan de integriteit en betrouwbaarheid boven twijfel is, acht verweerder het tot de definitieve besluitvorming onwenselijk dat verzoeker weer in dienst komt.
Bij brief van 18 juni 2008 heeft verweerder meegedeeld voornemens te zijn verzoeker primair op grond van artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen en verzoeker subsidiair op grond van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Barp eervol ontslag te verlenen op grond van ongeschiktheid voor het door verzoeker beklede ambt anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
Hiertoe heeft verweerder overwogen dat verzoeker zich tijdens het verhoor niet volledig en transparant heeft opgesteld en pas na confrontatie met de onderzoeksresultaten is teruggekomen van zijn eerder afgelegde en kennelijk onwaarachtige verklaring. Voorts heeft verzoeker ondanks het verbod daartoe overleg gevoerd met andere hondengeleiders die ook betrokken waren bij het onderzoek. Verder heeft verzoeker via het voor zakelijke emailberichten bestemde politieaccount berichten verstuurd waarvan de inhoud en het woordgebruik grof en onbehoorlijk was. Ten slotte heeft verzoeker tijdens het verhoor erkend dat hij een mutatie in het politieregistratiesysteem X-pol heeft gemaakt die niet conform de waarheid was. Verzoeker heeft de opgegeven controle op de Visserijwet in werkelijkheid niet uitgevoerd en bij zijn valse opgave een collega hondengeleider betrokken.
Door zijn gedrag heeft verzoeker volgens verweerder het noodzakelijk in hem te stellen vertrouwen ondermijnd waardoor hij niet aan de eisen voldoet die het korps stelt aan de betrouwbaarheid en integriteit van zijn ambtenaren. Het geheel overziend concludeert verweerder dat verzoeker zich aan zeer ernstig plichtsverzuim schuldig heeft gemaakt en dat hij gelet op zijn gedrag niet over het inzicht beschikt dat voor een goede uitoefening van zijn functie vereist is.
Verweerder heeft voorts in de brief van 18 juni 2008 aan verzoeker medegedeeld dat hij op grond van artikel 84, eerste lid, aanhef en onder b en c, van het Barp tot het moment van de definitieve besluitvorming omtrent zijn rechtspositie met onmiddellijke ingang is geschorst (schorsingsbesluit). Hierbij heeft verweerder overwogen dat verzoekers belang weer toegelaten te worden tot zijn werk niet opweegt tegen het belang van het korps slechts ambtenaren in functie te hebben waarvan de integriteit en betrouwbaarheid boven twijfel is verheven.
Verzoeker heeft op 18 juni 2008 tegen de brief van 18 juni 2008 bezwaar gemaakt.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belan¬genafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
Voor zover de toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en is dit niet bindend voor de beslissing in de bodemprocedure.
Zoals namens verzoeker ter zitting ook is medegedeeld, is het ingediende verzoek om een voorlopige voorziening ook als connex te beschouwen aan de bodemprocedure van het bezwaar van 18 juni 2008.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening voorzover het verband houdt met het bezwaar tegen het besluit tot buitenfunctiestelling, zal worden afgewezen nu het spoedeisend belang daaraan met het schorsingsbesluit is komen te ontvallen.
Voor wat betreft het verzoek om een voorlopige voorziening voor zover het verband houdt met het bezwaar tegen het schorsingsbesluit overweegt de rechter verder als volgt.
Verzoeker voert allereerst aan dat de door verweerder ingediende en door de rechtbank op 18 juni 2008 ontvangen stukken als tardief buiten beschouwing dienen te worden gelaten.
De rechter onthoudt zich van een oordeel op dit punt. Zoals uit het navolgende zal blijken, kunnen deze stukken al op inhoudelijke gronden voor de oordeelsvorming in deze zaak buiten beschouwing blijven.
De rechter stelt voorop dat schorsing een ordemaatregel is die moet worden bezien in relatie tot het voornemen tot strafontslag. Aan de uitoefening van verweerders bevoegdheid tot het treffen van ordemaatregelen worden dan ook minder zware eisen worden gesteld voor wat betreft de diepgang van het onderzoek en de toetsing van de beschikbare gegevens dan waar het betreft een in rechte aangevochten strafontslag.
Uit de dossierstukken en het verhandelde ter zitting is naar voorlopig oordeel van de rechter gebleken van ernstige aanwijzingen dat de door verweerder aan de schorsing ten grondslag gelegde omstandigheden zich hebben voorgedaan en dat daaraan de kwalificatie (zeer ernstig) plichtsverzuim kan worden verbonden. Daarvoor is kennisname van de op 18 juni 2008 ontvangen stukken niet noodzakelijk. Er is geen aanleiding om in dit opzicht anders te oordelen dan is gedaan door de voorzieningenrechter op 22 mei 2008 ten aanzien van het vermoeden van plichtsverzuim. Hetgeen door verzoeker ter zitting op dit punt naar voren is gebracht, brengt de rechter niet tot een ander oordeel.
Verzoeker betoogt dat verweerder met de buitenfunctiestelling en de daarop volgende schorsing de uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 mei 2008 ondermijnt omdat de materiële en feitelijke uitwerking van de buitenfunctiestelling gelijk zijn aan het eerder verleende buitengewoon verlof dat juist bij voornoemde uitspraak van de voorzieningenrechter is geschorst. Dit klemt volgens verzoeker temeer nu de schorsing is gebaseerd op feiten die ten tijde van het verlenen van het buitengewoon verlof al bij verweerder bekend waren.
De rechter volgt verzoeker hierin niet. Anders dan verzoeker meent, ligt in voornoemde uitspraak van de voorzieningenrechter niet besloten dat verweerder niet tot het treffen van andere ordemaatregelen zou kunnen overgaan. Voornoemde uitspraak ziet waar het betreft de door de rechter uitgesproken schorsing niet op een ordemaatregel in het algemeen, maar uitsluitend en expliciet op de door verweerder getroffen maatregel ex artikel 39, eerste lid, van het Barp, zijnde het verlenen van buitengewoon verlof. Het schorsingsbesluit kent echter een andere juridische grondslag, te weten artikel 84, eerste lid, aanhef en onder b en c, van het Barp.
Dat de schorsing door verzoeker als vergelijkbaar is ervaren met de eerdere verlening van buitengewoon verlof en buitenfunctiestelling, laat onverlet dat het juridisch gezien om twee verschillende zaken gaat. Dat laatste is maatgevend.
Ook de huidige feitelijke situatie is anders dan op 22 mei 2008, nu er ten aanzien van verzoeker een concreet voornemen tot strafontslag bestaat en verzoeker gelet daarop geschorst is. Hiermee bestaat er duidelijkheid over de definitieve besluitvorming en is er, anders dan ten tijde van de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter, geen sprake van een maatregel waarvan de duur onvoldoende beperkt is.
Gelet op het voorgaande en na afweging van alle betrokken belangen komt de rechter tot de conclusie dat verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om verzoeker te schorsen. Nu het schorsingsbesluit naar verwachting in de bezwaarfase stand zal houden, zal het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening worden afgewezen.
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan op 26 juni 2008 door mr. H.J. Tijselink, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. F.Y. van Arnhem-Chau, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op:
DOC: C