ECLI:NL:RBAMS:2008:BD4032

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/4304 ANW
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van KB 720 op uitkeringsgerechtigden woonachtig buiten de EU/EER

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 14 mei 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, wonende in Marokko, en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. De eiser was vrijwillig verzekerd voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de Algemene nabestaandenwet (Anw) en had op 11 maart 2003 een verklaring ondertekend waarin hij aangaf de vrijwillige verzekering niet te willen voortzetten. De rechtbank oordeelde dat de eiser gehouden kon worden aan deze verklaring, ondanks zijn stelling dat hij deze ondertekening niet goed had begrepen. De rechtbank stelde vast dat de eiser door de verweerder in het Frans was geïnformeerd over de gevolgen van zijn ondertekening en dat hij gedurende drie jaar na de ondertekening niet had gereageerd op het ontbreken van premiebetalingen.

De eiser voerde aan dat de weigering om deel te nemen aan KB 720, een regeling voor in het buitenland wonende uitkeringsgerechtigden, in strijd was met het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank oordeelde echter dat KB 720 alleen van toepassing is op uitkeringsgerechtigden die woonachtig zijn geweest in de EU/EER. De rechtbank concludeerde dat er een rechtvaardiging was voor het onderscheid tussen uitkeringsgerechtigden op basis van hun woonplaats en nationaliteit. De rechtbank verklaarde de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond, waarbij werd vastgesteld dat de eiser niet kon deelnemen aan de vrijwillige verzekering op grond van KB 720, omdat hij niet in de relevante periode in een EU/EER land woonde.

De uitspraak benadrukt de toepassing van nationale regelgeving en de rechtvaardiging van onderscheid op basis van woonplaats in het kader van sociale zekerheid.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
in het geding met reg.nr. AWB 07/4304 ANW
van:
[eiser], wonende te Marokko,
eiser,
vertegenwoordigd door mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn,
tegen:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gevestigd te Amstelveen,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. B.T.S.J. Maarschalkerweerd.
1. PROCESVERLOOP
De rechtbank heeft op 2 november 2007 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 24 september 2007 (hierna: bestreden besluit I).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 24 april 2008.
Eiser is niet in persoon verschenen, maar heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn. Namens verweerder is verschenen mr. B.T.S.J. Maarschalkerweerd.
2. OVERWEGINGEN
Eiser was vrijwillig verzekerd voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de Algemene nabestaandenwet (Anw). Naar aanleiding van zijn 65ste verjaardag heeft verweerder eiser gevraagd of hij de vrijwillige verzekering voor de Anw wilde voortzetten. Verweerder heeft daarbij aangegeven dat eiser niets hoefde te doen wanneer hij deze verzekering wilde voortzetten. Slechts wanneer eiser deze verzekering niet wilde voortzetten, diende eiser de bijgaande verklaring te ondertekeningen en te retourneren.
Eiser heeft vervolgens deze verklaring op 11 maart 2003 ondertekend en aan verweerder geretourneerd.
Bij brieven van 23 mei 2006 en 10 november 2006 heeft eiser laten weten dat hij nog geen premies voor de Anw heeft betaald en dat hij deze nog graag wil betalen.
Verweerder heeft eiser daarop medegedeeld dat hij op 11 maart 2003 een ondertekende verklaring aan verweerder heeft gestuurd, waarin hij heeft aangegeven dat hij de vrijwillige verzekering ingevolge de Anw niet wenste voort te zetten.
Bij brief van 20 november 2006 heeft eiser medegedeeld dat hij het een en ander verkeerd heeft begrepen omdat hij niet kan lezen en dat het wel degelijk de bedoeling was om de vrijwillige verzekering ingevolge de Anw voort te zetten. Verweerder heeft deze brief aangemerkt als een nieuw verzoek om deelname aan de vrijwillige verzekering ingevolge de Anw.
Bij besluit van 3 april 2007 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij niet bevoegd is deel te nemen aan de vrijwillige verzekering ingevolge de Anw.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Daarin heeft eiser aangevoerd dat de beëindiging van de vrijwillige verzekering ingevolge de Anw per abuis is gebeurd. Voorts heeft eiser aangevoerd dat de weigering deel te nemen aan de vrijwillige verzekering ingevolge de Anw in strijd is met het Koninklijk Besluit vrijwillige verzekering AOW en Anw voor in de Europese Unie wonende uitkeringsgerechtigden van 19 december 2005, Stb, 2005, 720 (hierna: KB 720).
Bij bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar van eiser wat betreft de weigering deel te nemen aan de vrijwillige verzekering ingevolge de Anw ongegrond verklaard en wat betreft het beroep op KB 720 niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft vervolgens tijdig beroep ingesteld tegen bestreden besluit I.
Bij primair besluit van 17 oktober 2007 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij niet kan deelnemen aan de vrijwillige verzekering op grond van KB 720, omdat hij in de periode van 1 januari 2000 tot 1 januari 2006 niet woonde in een EU/EER land.
Eiser heeft tegen dit besluit eveneens bezwaar gemaakt.
De rechtbank overweegt het volgende.
Ter zitting is duidelijk geworden dat partijen zijn overeengekomen dat het besluit van 17 oktober 2007 op de voet van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in aanmerking komt voor rechtstreeks beroep bij de bevoegde rechter. De rechtbank zal in de onderhavige beroepsprocedure daarom eveneens beslissen over de rechtmatigheid van dit besluit (hierna: bestreden besluit II).
Ten aanzien van bestreden besluit I
Eiser heeft zich – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat de ondertekening van de bewuste verklaring op een abuis berust en dat hij derhalve daaraan niet kan worden gehouden.
Naar het oordeel van de rechtbank valt echter niet in te zien dat eiser niet gehouden kan worden aan zijn verklaring van 11 maart 2003. Eiser is immers door verweerder (in het Frans) geïnformeerd over de voortzetting dan wel beëindiging van zijn vrijwillige verzekering ingevolge de Anw en de consequenties van het ondertekenen en retourneren van de bijgevoegde verklaring. Die verklaring mag dan ook geacht worden bewust te zijn afgegeven. De stelling dat eiser de verklaring in een automatisme heeft ondertekend en niet heeft onderkend wat daarvan de betekenis zou zijn, vormt een omstandigheid die naar het oordeel van de rechtbank voor rekening en risico van eiser dient te komen.
Daaraan voegt de rechtbank nog toe dat verweerder er eens te meer van mocht uitgaan dat eiser destijds bedoeld heeft zich -conform de gegeven informatie- niet te verzekeren, nu eiser ook de eerste drie jaar ná 11 maart 2003 niet heeft gereageerd op het achterwege blijven van de premiebetaling voor de Anw. Juist indien sprake was van een abuis bij eiser, had het voor de hand gelegen dat eiser reeds direct bij het achterwege blijven van premiebetaling in actie was gekomen in de richting van verweerder.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet bevoegd was deel te nemen aan de vrijwillige verzekering ingevolge de Anw.
Het beroep tegen bestreden besluit I zal derhalve ongegrond worden verklaard.
Ten aanzien van bestreden besluit II
De rechtbank begrijpt eisers standpunt dienaangaande als volgt. De Nederlandse overheid heeft met KB 720 een nationale regeling getroffen voor in het buitenland wonende uitkeringsgerechtigden die niet langer verplicht verzekerd waren voor de volksverzekeringen. Nu voor deelname aan KB 720 een aanmeldingstermijn van acht jaar geldt en ook postuum een aanvraag kan worden gedaan, heeft de Nederlandse overheid met KB 720 meer gedaan dan zij op grond van het arrest van het Europese Hof van Justitie (EHvJ) van 7 juli 2005, nummer C-227/03 inzake Van Pommeren had dienen te doen. Niet valt in te zien waarom deze nationale regeling dan niet ook van toepassing zou zijn op andere dan in de EU/EER wonende uitkeringsgerechtigden. In de eerdere KB’s werd een dergelijk onderscheid immers ook niet gemaakt, aldus eiser. Bovendien heeft de Minister van Sociale Zaken keer op keer herhaald dat het in het kader van de sociale zekerheid nimmer de bedoeling is geweest de verschillende nationaliteiten verschillend te behandelen.
Voorts is eiser van mening dat de weigering om deel te mogen nemen aan KB 720 in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, aangezien een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt naar nationaliteit.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit de tekst van artikel 3 van KB 720 komt niet naar voren dat uitkeringsgerechtigden, die in de periode van 1 januari 2000 tot 1 januari 2006 niet woonden in een EU/EER land, worden uitgesloten van deelname aan KB 720. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt echter uit zowel de benaming van KB 720 als uit de Nota van Toelichting bij KB 720 dat de kring van personen op wie KB 720 van toepassing is, in tegenstelling tot de overige KB’s waarop eiser doelt, dient te worden beperkt tot alleen die uitkeringsgerechtigden die in de EU/EER woonachtig zijn geweest.
De procedurele aspecten van een aanmeldingstermijn van acht jaar en van de mogelijkheid van het postuum doen van een aanvraag, kunnen naar het oordeel van de rechtbank geen afbreuk doen aan de duidelijke bedoeling van de regelgever om de personele werkingssfeer van KB 720 te beperken tot in de EU/EER woonachtige uitkeringsgerechtigden.
Het bovenstaande oordeel van de rechtbank betekent dat KB 720 niet van toepassing is op een bepaalde groep uitkeringsgerechtigden, louter omdat zij niet woonachtig zijn (geweest) in een EU/EER land.
Van een direct onderscheid naar nationaliteit is hiermee naar het oordeel van de rechtbank echter geen sprake. KB 720 kent immers geen bepalingen ten aanzien van nationaliteit, zodat KB 720 van toepassing is op alle uitkeringsgerechtigden, ongeacht hun nationaliteit. Eisers stelling dat de Minister van Sociale Zaken keer op keer heeft herhaald dat het in het kader van de sociale zekerheid nimmer de bedoeling is geweest de verschillende nationaliteiten verschillend te behandelen, is (wat er ook overigens van die stelling zij) hiermee in lijn.
Voorts onderkent de rechtbank dat sprake zou kunnen zijn van een indirect onderscheid naar nationaliteit, via een onderscheid naar woonplaats, omdat niet onaannemelijk is te achten dat KB 720 van toepassing is op een groter aantal uitkeringsgerechtigden met de nationaliteit van een lidstaat van de EU/EER dan op uitkeringsgerechtigden met een andere nationaliteit, waaronder een grote groep Marokkaanse uitkeringsgerechtigden.
Ook indien met eiser zou worden aangenomen dat daarmee sprake is van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld, brengt dat de rechtbank niet tot het oordeel dat sprake is van een ongerechtvaardigd indirect onderscheid naar nationaliteit. Naar het oordeel van de rechtbank is voor die ongelijke behandeling een rechtvaardiging aanwezig.
In dat kader overweegt de rechtbank dat uit de Nota van Toelichting bij KB 720 onomstotelijk blijkt dat -louter- het op het grondgebied van de EU/EER van toepassing zijnde rechtsregime aanleiding is geweest voor de totstandkoming van KB 720. Zelfs al zou met eiser moeten worden aangenomen dat KB 720 op een aantal door eiser genoemde punten een ruimere werkingssfeer heeft dan waartoe genoemd arrest inzake Van Pommeren dwingt, dan nog blijft dit gegeven in de kern onverlet. Nu het aan dat arrest ten grondslag liggende rechtsregime (met name het vrije verkeer van werknemers binnen de EU/EER) niet van toepassing is (geweest) op eiser, vormt dat verschil in feitelijke situatie naar het oordeel van de rechtbank een voldoende rechtvaardiging voor het gewraakte verschil in behandeling.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet kan deelnemen aan de vrijwillige verzekering op grond van KB 720, omdat hij in de periode van 1 januari 2000 tot 1 januari 2006 niet woonde in een EU/EER land.
De rechtbank zal het beroep tegen bestreden besluit II eveneens ongegrond verklaren.
Voor een veroordeling in de proceskosten of een vergoeding van het griffierecht bestaat tot slot geen aanleiding.
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten I en II ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 14 mei 2008 door mr. H.J. Tijselink, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. P.H. Broier, griffier,
en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier,
De rechter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: B