Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
enkelvoudige kamer
in het geding met reg.nr. AWB 06/6089 AKW
[eiser], wonende te [woonplaats],
eiser,
vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Jacobs,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gevestigd te Amstelveen,
verweerder,
vertegenwoordigd door J.A.J. Groenendaal.
De rechtbank heeft op 20 december 2006 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 9 november 2006 (hierna: bestreden besluit I).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 7 mei 2008.
Bij besluit van 18 mei 2006 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij met ingang van het eerste kwartaal van 2004 geen recht heeft op kinderbijslag, omdat zijn beide kinderen op de eerste dag van het eerste kwartaal van 2004 ouder zijn dan 18 jaar. Daarbij heeft verweerder overwogen dat het Bureau voor Duitse Zaken al in januari 2005 door het Bundesagentur für Arbeit werd geïnformeerd omtrent eisers situatie en voorts dat er geen sprake is van een bijzonder geval, zodat het recht op kinderbijslag wordt beoordeeld met een terugwerkende kracht van één jaar vanaf januari 2005.
Het door eiser tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft verweerder bij bestreden besluit I ongegrond verklaard. Eiser heeft tijdig beroep ingesteld tegen dit besluit.
Hangende het beroep heeft verweerder op 19 juli 2006 een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiser genomen (hierna: bestreden besluit II). Verweerder stelt zich thans op het standpunt dat het recht op kinderbijslag met een terugwerkende kracht van vijf jaar vanaf januari 2005 dient te worden beoordeeld, zodat eiser recht heeft op kinderbijslag voor zijn dochter Tessa over het eerste, tweede en derde kwartaal van 2000.
De rechtbank overweegt allereerst het volgende.
Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit.
Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt, indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, het bezwaar of beroep geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met bestreden besluit II een besluit genomen in de zin van artikel 6:18 van de Awb. Verweerder komt met bestreden besluit II naar het oordeel van de rechtbank echter niet geheel aan de bezwaren van eiser tegemoet. Het beroep van eiser wordt dan ook, gelet op artikel 6:19 van de Awb, geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit II.
Nu alle bezwaren van eiser aan bod kunnen en zullen komen bij de beoordeling van bestreden besluit II en voor het overige geen (proces) belang is gebleken, is naar het oordeel van de rechtbank aan het beroep tegen bestreden besluit I het procesbelang komen te ontvallen. Dit beroep zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
De rechtbank dient vervolgens de vraag te beantwoorden of verweerder in bestreden besluit II het recht op kinderbijslag terecht heeft beoordeeld met ingang van het eerste kwartaal van 2000. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
Op grond van artikel 14, derde lid, van de Akw kan het recht op kinderbijslag niet worden vastgesteld over perioden gelegen voor één jaar voorafgaand aan de eerste dag van het kalenderkwartaal waarin de aanvraag om kinderbijslag wordt ingediend. Verweerder is bevoegd om in bijzondere gevallen af te wijken van het bepaalde in de eerste volzin.
Artikel 86, eerste lid, van Verordening (EEG) 1408/71 luidt als volgt.
“1. Aanvragen, verklaringen of beroepschriften welke ter uitvoering van de wetgeving van een Lid-Staat binnen een bepaalde termijn moeten worden ingediend bij een autoriteit, een orgaan of een rechterlijke instantie van die Staat, zijn ontvankelijk indien zij binnen dezelfde termijn bij een overeenkomstige autoriteit, orgaan of rechterlijke instantie van een andere Lid-Staat worden ingediend. In dat geval zal de autoriteit, het orgaan of de rechterlijke instantie waarop aldus een beroep wordt gedaan, deze aanvragen, verklaringen of beroepschriften onverwijld doen toekomen aan de bevoegde autoriteit, het bevoegde orgaan of de bevoegde rechterlijke instantie van eerstbedoelde Staat, hetzij rechtstreeks, hetzij door bemiddeling van de bevoegde autoriteiten van de betrokken Lid-Staten. De datum waarop die aanvragen, verklaringen of beroepschriften bij een autoriteit, een orgaan of een rechterlijke instantie van de andere Staat zijn ingediend, wordt beschouwd als de datum waarop deze zijn ingediend bij de autoriteiten, het orgaan of de rechterlijke instantie welke bevoegd is hiervan kennis te nemen.”
Eiser heeft ter zitting een aan het Duitse orgaan gerichte aanvraag om kinderbijslag uit 2001 overgelegd waarop hij heeft aangegeven tevens in Nederland te werken. In reactie daarop heeft verweerder verklaard dat daaruit blijkt dat ten onrechte is uitgegaan van januari 2005 als eerste datum van aanvraag en dat in ieder geval sprake is van een aanvraag in 2001. Deze aanvraag is, gelet op artikel 86, eerste lid, van Verordening (EEG) 1408/71, door het Duitse orgaan ten onrechte niet aan verweerder doorgestuurd, aldus verweerder.
Het beroep dient gelet op het hanteren van een onjuiste aanvraagdatum gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit II moet worden vernietigd. De rechtbank ziet geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien en overweegt daartoe als volgt.
In bestreden besluit II heeft verweerder overwogen dat het recht op kinderbijslag met een terugwerkende kracht van vijf jaar vanaf januari 2005 dient te worden beoordeeld. Nu verweerder uitgaat van een andere datum van aanvraag, dient verweerder vervolgens te beoordelen of hij ook in dat geval van zijn in artikel 14, derde lid, van de Akw neergelegde bevoegdheid gebruik zal maken. Gelet op verweerders beleidsvrijheid dienaangaande ziet de rechtbank reeds hierom geen aanleiding de rechtsgevolgen in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien.
Tevens overweegt de rechtbank in dat verband dat eiser in 1989 en kennelijk ook nadien aanvragen om kinderbijslag heeft gedaan in Duitsland. Met betrekking tot de aanvraag in 1989 merkt de rechtbank op dat daaruit blijkt dat eiser uitsluitend werkzaamheden in Duitsland verrichtte en tevens in Duitsland woonde. Desgevraagd heeft eiser dit overigens ook erkend. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank dat het Duitse orgaan er niet van had behoeven uitgaan dat deze aanvraag doorgestuurd diende te worden naar het Nederlandse orgaan, zodat het bepaalde in artikel 86, eerste lid, van Verordening (EEG) 1408/71 in dit geval geen toepassing behoefde te vinden.
Met betrekking tot de door eiser gestelde overige aanvragen staat dit – met uitzondering van de aanvraag uit 2001 – echter niet vast. Immers, verweerder heeft hiernaar geen onderzoek gedaan. Zo heeft verweerder nagelaten bij eiser te informeren naar de betreffende aanvragen. Naar het oordeel van de rechtbank bestond daartoe echter alle aanleiding, nu eiser op de hoorzitting heeft aangegeven dat hij meerdere afwijzingen met betrekking tot kinderbijslag heeft ontvangen in Duitsland. Dit klemt temeer nu het niet onaannemelijk is te achten dat het Duitse orgaan het doorzenden van eerdere aanvragen eveneens ten onrechte zou kunnen hebben nagelaten. Van een dergelijke nalatigheid zou eiser, gezien letter en strekking van artikel 86, eerste lid, van de Verordening (EEG) 1408/71, naar het oordeel van de rechtbank niet de dupe mogen worden.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank met verweerder van oordeel dat met betrekking tot de datum van aanvraag in ieder geval dient te worden uitgegaan van de aanvraag uit 2001 en niet van de in januari 2005 verkregen informatie van het Bundesagentur für Arbeit. Voorts dient verweerder nader te onderzoeken of een eventuele eerdere door eiser in Duitsland ingediende aanvraag om kinderbijslag eveneens ten onrechte niet is doorgestuurd door het Duitse orgaan, zodat wellicht van de datum van die eerdere aanvraag dient te worden uitgegaan.
Gelet hierop zal de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit II dan ook gegrond verklaren wegens strijd met het motiverings- en zorgvuldigheidsbeginsel en verweerder opdragen een nieuw besluit op het bezwaar van eiser te nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Nu het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond zal worden verklaard, dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 38,- aan hem te vergoeden.
Voorts ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de door eiser gemaakte kosten van verleende rechtsbijstand, welke zijn begroot op € 322,- (1 punt voor het beroepschrift x factor 1 x € 322,-).
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II gegrond en vernietigt dit besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op het bezwaar van eiser neemt, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser, begroot op € 322,- en te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan eiser;
- bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan eiser het griffierecht ten bedrage van € 38,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 29 mei 2008 door mr. C.G. Meeder, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. P.H. Broier, griffier,
en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: C