ECLI:NL:RBAMS:2008:BD2978

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13/412659-06
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijheid van meningsuiting en smaadschrift in het kader van een persbericht

Op 2 juni 2008 heeft de Europese strafkamer van de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak waarin de vrijheid van meningsuiting centraal stond. De zaak betrof een persbericht van de organisatie Gay Business Amsterdam, waarin beschuldigingen werden geuit aan het adres van [slachtoffer]. De rechtbank heeft de verdachte, die het persbericht had opgesteld, ontslagen van alle rechtsvervolging. De rechtbank oordeelde dat het bewezene niet strafbaar was, waarbij zij zich baseerde op artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat de vrijheid van meningsuiting beschermt. De rechtbank overwoog dat de verdachte te goeder trouw had gehandeld en dat het algemeen belang de publicatie van het persbericht eiste. De rechtbank verwierp de argumenten van de raadsman dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard en dat de dagvaarding nietig zou zijn. De rechtbank concludeerde dat de uitlatingen van de verdachte bijdroegen aan het publieke debat en dat er geen dringende maatschappelijke noodzaak bestond om de vrijheid van meningsuiting van de verdachte te beperken. De uitspraak benadrukt het belang van de vrijheid van meningsuiting, vooral in het kader van politieke en maatschappelijke kwesties.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/412659-06
Datum uitspraak: 2 juni 2008
op tegenspraak
VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres].
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 21 april 2008 en 19 mei 2008.
1. Telastelegging
Aan verdachte is telastegelegd dat
hij in de periode van 29 juli 2005 tot en met 2 augustus 2005 te Amsterdam opzettelijk, door middel van verspreiding van (een) geschrift(en), de eer en/of de goede naam van [sla[slachtoffer] heeft aangerand door telastlegging van een of meer bepaalde feiten, met het kennelijke doel om daaraan ruchtbaarheid te geven, immers heeft verdachte met voormeld doel een persbericht opgesteld en/of verspreid waarin onder andere de volgende passages zijn opgenomen:
- "[slachtoffer] heeft samen met de eigenaar van het café [café 1], de heer [persoon 1] een smadelijke aanval uitgevoerd op de heer [persoon[persoon 2]." en/of
-"De heer [persoon 2] is door beide heren fysiek bedreigd en uitgescholden voor "Vuile dief en smerige nare NSB-er"" en/of
-"Met hulp van de heer [slachtoffer] en de stadsdeelvoorzitter centrum (beiden VVD) heeft de heer [persoon 1] dit jaar de benodigde vergunningen gekregen om een eigen alternatief Gay Pride feest te organiseren",
en/of heeft verdachte met voormeld doel de aangifte van 29 juli 2005 van [persoon 2] waarin [slachtoffer] wordt beschuldigd van het doen van beledigende uitlatingen (te weten de uitlating "vuile smerige NSB-er") verspreid.
(artikel 261 Wetboek van Strafrecht)
2. Vaststaande feiten
De rechtbank gaat van de volgende feiten uit.
Op 29 juli 2005 doet [persoon 2], uitbater van café [café 2], gelegen in de [adres]m, aangifte tegen de heren [slachtoffer] en [persoon 1]. Beiden zouden [persoon 2] hebben uitgescholden voor “vuile smerige NSB-er”. [slachtoffer] en [persoon 1] erkennen dat zij [persoon 2] voor NSB-er hebben uitgescholden. Van deze scheldpartij zijn enige personen getuige. Klappen vallen niet, het blijft bij schelden.
Naar aanleiding van deze aangifte geeft het bestuur van Stichting Gay Business Amsterdam een persbericht uit met als titel “Dronken ex-wethouder [slachtoffer] valt GBA-coördinator aan en scheldt deze uit voor smerige vuile NSB-er”.
Tevens wordt vermeld dat deze zaak op dinsdag 2 augustus 2005 zal worden besproken met de Amsterdamse politie en de afdeling Openbare orde en veiligheid in het kader van de aanstaande Amsterdamse Gay Pride. Verdere inlichtingen kunnen worden verkregen bij verdachte.
Niet is gebleken dat de media dit persbericht hebben gepubliceerd.
Op 3 augustus 2005 doet [slachtoffer] aangifte jegens verdachte terzake van laster.
3. Voorvragen
3.1 Ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De raadsman heeft bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard wegens schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde. Volgens hem heeft zijn cliënt een onjuist transactievoorstel heeft ontvangen. Dit zag op ‘belediging’, aangedaan op ‘29 juli 2005’ in de [adres]. Ook verwees het voorstel naar een onjuist proces-verbaalnummer, dat niet op de zaak tegen zijn cliënt betrekking had, maar op de naderhand geseponeerde zaken tegen [slachtoffer] en [persoon 1]. Zijn cliënt heeft de aangeboden transactie naar eigen zeggen niet betaald, omdat deze niet op hem van toepassing was, maar op de andere partijen bij het conflict. Voor zijn cliënt is nog steeds onbegrijpelijk dat de zaken tegen [slachtoffer] en [persoon 1] zijn geseponeerd, terwijl de zaak tegen hem wordt voortgezet.
Vervolgens is zijn cliënt gedagvaard ter zake van smaadschrift, een ander en ernstiger feit dan belediging. Volgens de raadsman kon zijn cliënt door de ontstane verwarring geen goede afweging maken over het al dan niet ingaan op het transactievoorstel. De fouten aan de zijde van het openbaar ministerie zijn naar zijn mening zodanig ernstig dat de zaak niet meer op haar inhoudelijke merites kan worden beoordeeld.
De officier van justitie heeft hierop het volgende aangevoerd. Hoewel onnodige slordigheden bij het transactievoorstel zijn opgetreden, brengt dat niet mee dat het openbaar ministerie in de vervolging van verdachte niet-ontvankelijk zou zijn. Het is normaal dat het registratienummer en het proces-verbaalnummer niet overeen komen. De omstandigheid dat het transactievoorstel op het verkeerde feit betrekking had, leidt niet tot het vervallen van het vervolgingsrecht van het openbaar ministerie. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat alleen in zeer uitzonderlijke gevallen niet-ontvankelijkheid volgt. Van dergelijke omstandigheden is hier geen sprake.
De rechtbank overweegt als volgt.
De achtergrond van de beslissing van verdachte niet op het transactievoorstel in te gaan is bij de huidige stand van zaken niet relevant. Verdachte wist op het moment waarop hij het transactievoorstel ontving, (nog) niet dat hij op een later tijdstip terzake smaadschrift zou worden gedagvaard. Het door de raadsman naar voren gebrachte argument dat verdachte op grond van voornoemd transactievoorstel geen juiste belangenafweging kon maken, gaat dan ook niet op. Verdachte hoefde immers op dat moment alleen af te wegen of hij op een transactievoorstel terzake belediging zou ingaan. De door de raadsman aangehaalde uitspraak van de Hoge Raad ziet op de situatie dat ten onrechte geen transactie is aangeboden. Van deze situatie is hier geen sprake.
Krachtens het opportuniteitsbeginsel, zoals neergelegd in artikel 167 Wetboek van Strafvordering (Sv), beslist het openbaar ministerie wie naar aanleiding van het ingestelde opsporingsonderzoek zal worden vervolgd. Slechts indien zou blijken dat het openbaar ministerie bij zijn vervolgingsbeslissing handelt in strijd met een verdrag, de wet of enig beginsel van een goede procesorde, zou dit zijn ontvankelijkheid kunnen raken. Hiervan is in deze zaak geen sprake. Hoewel de door de raadsman aangevoerde onvolkomenheden in de gang van zaken rond het transactievoorstel als slordig dienen te worden aangemerkt, kunnen ze slechts als administratieve onvolkomenheden worden gekwalificeerd en leiden ze niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Het staat de officier van justitie op grond van het voorgaande geheel vrij verdachte voor smaadschrift te dagvaarden, ook al zag het transactievoorstel op een minder ernstig feit.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman dan ook.
3.2 Geldigheid van de dagvaarding.
De raadsman heeft bepleit dat het enkel als het opstellen en verspreiden van het persbericht omschreven eerste cumulatief/alternatief van de telastelegging onvoldoende feitelijk is, zodat de dagvaarding voor dat gedeelte nietig dient te worden verklaard. Volgens hem blijkt uit dat deel van de telastelegging niet wie de ontvangers van het persbericht waren. Derhalve kan niet worden vastgesteld dat zijn cliënt het kennelijke doel had ruchtbaarheid aan het persbericht te geven.
Volgens de officier van justitie heeft verdachte het persbericht, met daarin specifiek geciteerde passages uit de aangifte van [persoon 2], opgesteld en vervolgens aan de pers gestuurd. Voor het geven van ruchtbaarheid aan een persbericht is niet vereist dat de ontvanger het op zijn beurt weer verder verspreidt. De wet vereist niet dat de desbetreffende ontvangers met naam en toenaam in de telastelegging worden opgenomen.
De rechtbank overweegt het volgende.
De bewoordingen in de telastelegging, met name het woord ‘verspreiden’, moeten worden gezien als een uitdrukking van de beschuldiging dat verdachte met het persbericht naar buiten is getreden. Daarmee is voldaan aan het bestanddeel “het kennelijke doel om ruchtbaarheid te geven”. Niet vereist is dat de in de telastelegging wordt opgenomen dat de ontvanger het persbericht vervolgens verder verspreidt. In de telastelegging is voldoende duidelijk omschreven terzake waarvan verdachte wordt gedagvaard.
Het verweer van de raadsman wordt dan ook verworpen.
4. Waardering van het bewijs
4.1 Ten aanzien van de telastegelegde periode
4.1.1 Eerste cumulatief/alternatief
De raadsman heeft bepleit dat verdachte op grond van de telastegelegde periode, genoemd in het eerste cumulatief/alternatief van de telastelegging, dient te worden vrijgesproken, nu uit het dossier niet blijkt wanneer de geschriften in kwestie zijn verspreid. Uit het dossier blijkt slechts van een vermoeden dat de geschriften in de telastegelegde periode zijn verspreid. De politie heeft destijds geen nader onderzoek naar de relevante data verricht.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het incident als omschreven in het persbericht op 29 juli 2005 plaatsvond en dat in het persbericht zelf wordt verwezen naar 2 augustus 2005. De telastegelegde periode is naar zijn mening juist omschreven.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het voorval waarnaar het persbericht verwijst, vond plaats op 29 juli 2005. Het persbericht verwijst naar 2 augustus 2005, kennelijk een datum in de toekomst: “De GBA neemt deze zaak zeer hoog op en zal deze materie dinsdag 2 augustus bespreken met de Amsterdamse politie en de afdeling Openbare Orde en Veiligheid van de gemeente Amsterdam” (doorgenummerde pag. 30 van het dossier). Voorts dateert de aangifte van 3 augustus 2005 (doorgenummerde pag. 26 t/m 29 van het dossier). Op grond van deze gegevens is niet aannemelijk dat het persbericht pas na 2 augustus 2005 is opgesteld.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.
4.1.2 Tweede cumulatief/alternatief
Evenals de officier van justitie en de raadsman acht de rechtbank het tweede cumulatief/alternatief van de telastelegging niet wettig en overtuigend bewezen, nu niet kan worden vastgesteld dat verdachte de aangifte van [persoon 2] in de telastegelegde periode heeft verspreid. De verdachte dient van dat gedeelte te worden vrijgesproken.
4.2 Ten aanzien van artikel 261 Wetboek van Strafrecht (Sr)
De officier van justitie heeft zich op het volgende standpunt gesteld. Verdachte heeft een persbericht opgesteld waarin concrete beschuldigingen aan het adres van [slachtoffer] zijn opgenomen. Vervolgens heeft verdachte het persbericht naar een aantal kranten gestuurd, waarmee vaststaat dat hij ruchtbaarheid aan het omschreven incident en de rol van [slachtoffer] daarin wilde geven. Van een rechtvaardigingsgrond als bedoeld in het derde lid van artikel 261 Sr is geen sprake. Verdachte was immers niet te goeder trouw ten aanzien van de inhoud van de door hem opgestelde beschuldigingen, nu zijn informatie enkel op partijdige bronnen was gebaseerd en met de openbaarmaking van de inhoud van het persbericht geen algemeen belang werd gediend. In het licht van artikel 10 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zou een veroordeling van verdachte ter zake van smaadschrift weliswaar een beperking van zijn vrijheid van meningsuiting opleveren, maar deze beperking is toegestaan onder het tweede lid van artikel 10 EVRM.
De rechtbank overweegt als volgt.
Om in het kader van het eerste lid van artikel 261 Sr tot een bewezenverklaring te komen dient aan drie voorwaarden te zijn voldaan. Allereerst dient van de aantasting van iemands eer of goede naam sprake te zijn. Ten tweede dient de belediging uit de telastelegging van een bepaald feit te bestaan. Ten slotte moet de dader het kennelijke doel hebben ruchtbaarheid aan het feit te geven.
Aan de vereisten van het eerste lid van artikel 261 Sr is voldaan, nu verdachte een persbericht heeft opgesteld waarin hij concrete beschuldigingen heeft geuit aan het adres van [slachtoffer], waardoor deze in zijn eer of goede naam is of kon worden aangetast. Ten aanzien van het geven van ruchtbaarheid aan het persbericht volstaat de rechtbank met een verwijzing naar hetgeen zij daaromtrent in rubriek 2.2 heeft overwogen.
Niet vereist is dat het telastegelegde feit onwaar is. Indien aan de voorwaarden van het eerste lid is voldaan, dient op grond van het derde lid te worden beoordeeld of de dader te goeder trouw was ten aanzien van de vraag of de door hem in het persbericht opgenomen feiten waar waren en of het algemeen belang de telastelegging eiste.
Ten aanzien van het vereiste van goede trouw van verdachte overweegt de rechtbank als volgt.
Op 29 juli 2005 heeft een confrontatie plaatsgevonden tussen [persoon 2] enerzijds en [slachtoffer] en [persoon 1] anderzijds. De aangifte van [persoon 2] tegen [slachtoffer] en [persoon 1] ligt ten grondslag aan het door verdachte opgestelde persbericht. Daarnaast hebben [persoon 2] en de getuige [getuige] verdachte, na het voorval en na het doen uitgaan van het persbericht, mondeling een nadere toelichting gegeven, zoals verdachte ter terechtzitting heeft verklaard. Betrokkenen hebben over en weer gescholden, zoals blijkt uit de aangifte van [persoon 2] en de overige verklaringen in het dossier. Verdachte kon dus ervan uitgaan dat een ‘smadelijke aanval’ (eerste liggende streepje) tegen [persoon 2] was gepleegd, waarbij niet onaannemelijk is dat woorden als ‘vuile dief’ en ‘smerige nare NSB-er’ (tweede liggende streepje) waren gebezigd.
Uit het dossier kan niet worden opgemaakt dat [slachtoffer] en [persoon 1] [persoon 2] fysiek hebben bedreigd, wel dat [persoon 2] en [slachtoffer] met hun buik tegen elkaar hebben gestaan en geduwd. De betrokkenen verklaren expliciet dat geen klappen zijn gevallen. Verdachte heeft echter ten aanzien van het gedeelte dat is omschreven als ‘fysieke bedreiging’ (tweede liggende streepje) niettemin in redelijkheid kunnen aannemen dat het telastegelegde waar was.
Ten aanzien van hetgeen is opgenomen over de vergunningverlening (derde liggende streepje), is slechts sprake van een informatieve tekst, die geen beledigend karakter heeft.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte te goeder trouw was ten aanzien van de door hem in het persbericht telastegelegde feiten.
De vraag rijst vervolgens of het algemeen belang de telastelegging eiste. Dit vergt een bredere toetsing van de zaak aan artikel 10 EVRM.
4.3 Beoordeling in het licht van artikel 10 EVRM
Artikel 10 EVRM beschermt de vrijheid van meningsuiting. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft een uitgebreide jurisprudentie ontwikkeld met betrekking tot de verschillende aspecten van artikel 10. Het EHRM heeft daarin keer op keer benadrukt dat de vrijheid van meningsuiting een van de meest essentiële fundamenten vormt van de democratische rechtstaat en tevens een voorwaarde is voor haar ontwikkeling als geheel en voor de ontwikkeling van de individuen binnen die rechtstaat.
Het recht op vrije meningsuiting, als gegarandeerd in het eerste lid van artikel 10 EVRM, kan ingevolge het tweede lid van dat artikel worden onderworpen aan beperkingen, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van – onder meer – de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen. Artikel 10 EVRM beschermt niet alleen informatie die aangenaam of onschuldig is, maar ook informatie of ideeën die "offend, shock or disturb". Artikel 10, eerste lid EVRM laat weinig ruimte voor beperkingen van het recht op vrije meningsuiting, als het om politieke uitlatingen of uitlatingen met betrekking tot het publiek belang gaat.
In het onderhavige geval is in ieder geval voldaan aan het in het tweede lid van artikel 10 EVRM gestelde vereiste dat de (mogelijke) beperking bij wet is voorzien. Smaadschrift is strafbaar gesteld in artikel 261, tweede lid Sr. Daarnaast dient een mogelijke veroordeling een van de in het tweede lid van artikel 10 EVRM opgenomen doelen, te weten de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen. Dat betekent dat de vraag moet worden beantwoord of de inbreuk op de vrijheid van meningsuiting in de vorm van een strafrechtelijke veroordeling noodzakelijk in een democratische samenleving is. Daarbij staat voorop dat een strafrechtelijke veroordeling en bestraffing volgens vaste jurisprudentie van het EHRM de zwaarst mogelijke inbreuk op de vrijheid van meningsuiting vormt en dat staten met deze instrumenten voorzichtig dienen om te gaan. Dit geldt in nog sterkere mate wanneer de staat alternatieven voorhanden heeft om op onrechtvaardige aanvallen en scherpe kritiek te reageren.
Bij de beantwoording van de vraag of een inbreuk op de vrijheid van meningsuiting noodzakelijk is in een democratische samenleving, is met name van belang of een dringende maatschappelijke noodzaak (pressing social need) bestaat om verdachte te veroordelen en of de veroordeling proportioneel is ten aanzien van het doel dat daarmee wordt beoogd. Ten slotte is van belang dat de staat in kwestie kan aantonen dat de veroordeling relevant en voldoende is. Bij de beoordeling van de vraag of een maatschappelijke noodzaak als voornoemd bestaat, wordt aan de staat een bepaalde beoordelingsvrijheid (margin of appreciation) gegeven. Het hangt sterk af van de omstandigheden van het geval welke mate van beoordelingsruimte aan de staat in kwestie wordt overgelaten.
De rechtbank acht de volgende omstandigheden van belang.
Verdachte heeft naar zijn zeggen met het persbericht als verantwoordelijke persoon bij de Gay Business Amsterdam aandacht willen vragen voor de gang van zaken rond de op handen zijnde Gay Pride en in het bijzonder de wijze van vergunningverlening door de gemeente Amsterdam en de positie van voormalig wethouder [slachtoffer] daarbij. Daarmee heeft hij, zij het niet als beroepsjournalist, een zaak van publiek belang aan de orde willen stellen.
Voorts is van belang dat [slachtoffer], tegen wie de betreffende uitlatingen waren gericht, als public figure kan worden aangemerkt. De grenzen van toelaatbare kritiek worden, als de uitlatingen een politicus betreffen, minder snel overschreden dan in geval van een gewone burger. Weliswaar was [slachtoffer] op het moment van verspreiding van het persbericht ex-wethouder en dus ex-politicus, maar dat doet aan zijn status als publiek figuur niet af, omdat een (ex-)politicus die status in ieder geval gedurende enige tijd blijft behouden. Bovendien had [slachtoffer] als wethouder rechtstreeks te maken gehad met de voorgeschiedenis die aan deze zaak en de betreffende uitlatingen ten grondslag ligt. De door verdachte gedane uitlatingen kunnen niet los van deze voorgeschiedenis worden gezien.
Vervolgens is van belang of de uitlatingen bijdroegen aan het publieke debat. Als deze vraag bevestigend wordt beantwoord, is dat voldoende om aan de staat een minder ruime beoordelingsmarge te laten. Een veroordeling terzake van belediging zal dan minder snel gerechtvaardigd zijn in het licht van artikel 10 EVRM. Er zijn wel grenzen aan de aanvaardbaarheid van uitlatingen in het kader van het publieke debat. Zo moeten uitlatingen binnen de ‘limits of acceptable criticism in the context of public debate on a political question of general interest’ vallen. In dit kader spelen de bedoeling en de gegrondheid van de uitlating een rol, zoals ook wordt vereist in het kader van de beoordeling van toepasselijkheid van het derde lid van artikel 261 Sr.
De vraag of het betreffende persbericht kan worden gezien als bijdrage aan het publieke debat, hangt nauw samen met de door artikel 261, derde lid gestelde eis dat de telastelegging van het feit in de vorm van het persbericht door het algemeen belang werd geëist. Beide artikelen beogen daarmee in essentie hetzelfde belang te beschermen, te weten het recht van het publiek informatie die van (algemeen) belang is, te ontvangen. Aannemelijk is dat verdachte heeft gehandeld met de veiligheid van het enorme aantal bezoekers van de Gay Pride 2005 in gedachten, zoals hij ter terechtzitting en bij de politie heeft verklaard. Hiermee is voldoende aangetoond dat het algemeen belang de telastelegging eiste. Daarnaast was verdachte te goeder trouw ten aanzien van het waarheidsgehalte van de door hem in het persbericht opgenomen uitlatingen, zoals eerder overwogen in rubriek 3.2. Verdachte dient dan ook op grond van artikel 261, derde lid te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Tevens leidt de noodzakelijkheidstoets van artikel 10 EVRM niet ertoe dat ter bescherming van de goede naam of rechten van anderen, in dit geval [slachtoffer], ter vervulling van een dringende maatschappelijke behoefte aan een veroordeling de vrijheid van meningsuiting van verdachte mag worden beperkt.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Verklaart het bewezene niet strafbaar en ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging terzake daarvan.
Dit vonnis is gewezen door
mr., H.P. van der Lelie, voorzitter,
mrs. W.F. Korthals Altes en T.H. Bosma, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R. Kouwenhoven, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 2 juni 2008.