Parketnummer: 13/523337-06
Datum uitspraak: 2 juni 2008
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres
[adres]
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 27 maart 2008, 21 april 2008 en 19 mei 2008.
Aan verdachte is telastegelegd dat
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 september 2006 tot en met 1 oktober 2006 te Amsterdam en/of elders in Nederland, in elk geval in Nederland, zich in het openbaar, bij geschrift opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, (te weten Joden,) wegens hun ras, hebbende hij, verdachte onder de kop [naam] een column geschreven in het blad Havana, zijnde het weekblad van de Hogeschool van Amsterdam, welk blad op 20 september 2006 is gedateerd, in welke column verdachte de volgende passage(s) heeft opgenomen:
- "Sinds de nazi-tijd is het niet echt cool om negatieve dingen te zeggen over joden, maar soms snap ik best hoe het in 1937 allemaal zo ver heeft kunnen komen"
en/of
- "Maar de afgelopen maanden heb ik meerdere malen gemerkt dat ik bij conflicten altijd aan de kant van de niet-jood sta"
en/of
- "Misschien moet ik dus niet alle joden door de mangel halen, omdat het me vooral om de ziekmakende Israëliërs gaat, maar eerlijk is eerlijk: uiteindelijk kunnen we ze allemaal terug leiden naar het heilige land"
Artikel 137c Wetboek van Strafrecht
2.1 Ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De raadsman heeft het verweer gevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte. De vervolging is niet gebaseerd op een redelijke en billijke belangenafweging, nu onzorgvuldigheden zijn begaan tijdens het politieonderzoek en verdachte er lange tijd niet van op de hoogte was wie zijn vervolging wenste. Tevens is het voor verdachte en zijn verdediging volstrekt onduidelijk waarom verdachte ter zake van zijn column wordt vervolgd, terwijl bijvoorbeeld het Tweede Kamerlid Geert Wilders niet wordt vervolgd vanwege zijn beledigende uitlatingen over de islam. Er is sprake van een overtreding van het verbod van willekeur.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het het openbaar ministerie op grond van het opportuniteitsbeginsel vrij staat verdachte ter zake van discriminatoire uitlatingen te vervolgen en dat daarvoor rechtens zelfs geen aangifte nodig is.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van overtreding van het verbod van willekeur, nu niet is gebleken dat de door de verdediging aangehaalde uitlatingen van Geert Wilders zijn te vergelijken met de uitlatingen in onderhavige zaak. Het openbaar ministerie heeft op grond van het opportuniteitsbeginsel de bevoegdheid te bepalen wie wordt vervolgd en wie niet.
Het verweer van de raadsman wordt dan ook verworpen.
3. Waardering van het bewijs
3.1 Toepassing van artikel 137c Wetboek van Strafrecht
Verdachte heeft een column geschreven waarin onder andere de in de telastelegging opgenomen teksten zijn te lezen. Verdachte is de vaste schrijver van de column ‘[naam]’, die hij al acht jaar voor het blad Havana van de Hogeschool van Amsterdam schrijft. In reactie op de column heeft één persoon aangifte gedaan ter zake van discriminatie. Volgens de aangever en de officier van justitie getuigen de teksten van onverholen racisme en zijn ze uiterst beledigend.
De wetgever heeft dergelijke vormen van discriminatie strafbaar gesteld in artikel 137c Wetboek van Strafrecht (Sr). Met die bepaling wordt beoogd de eigenwaarde, eer en/of goede naam van groepen mensen te beschermen, wanneer dergelijke groepen op grond van hun gemeenschappelijke kenmerken in het openbaar in diskrediet worden gebracht of hun eigenwaarde wordt aangetast.
De teksten, zoals opgenomen in de telastelegging, zijn volgens de officier van justitie beledigend en onnodig grievend ten opzichte van joden. De rechtbank overweegt hieromtrent dat in de tekst, zoals opgenomen in het eerste liggende streepje van de telastelegging, de suggestie wordt gewekt dat een causaal verband bestaat tussen het gedrag van joden en de gebeurtenissen die uiteindelijk hebben geleid tot de Holocaust. De schrijver wekt sterk de indruk dat hij dit verband begrijpelijk vindt. De rechtbank acht deze tekst op zichzelf beschouwd beledigend voor joden.
De tekst die is opgenomen in het tweede liggende streepje van de telastelegging, acht de rechtbank op zichzelf beschouwd niet beledigend, omdat de tekst slechts de persoonlijke mening van de schrijver weergeeft en hij daarin geen oordeel over joden in het algemeen velt.
De tekst, zoals opgenomen in het derde liggende streepje van de telastelegging, acht de rechtbank op zichzelf beschouwd wel beledigend voor joden, omdat daarin storend gedrag van enkele Israëliërs in verband wordt gebracht met joden in het algemeen.
Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een belediging in de zin van artikel 137c Sr moet niet alleen de tekst op zichzelf beschouwd beoordeeld worden.
Artikel 137c Sr vormt namelijk een wettelijke uitzondering op het grondrecht van vrijheid van meningsuiting, zoals verankerd in onder meer artikel 10 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De rechtbank zal deze zaak dan ook mede beoordelen in het licht van de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) inzake de vrijheid van meningsuiting. Uit deze jurisprudentie valt af te leiden welke feiten en omstandigheden van het geval nog meer een rol moeten spelen bij de beoordeling van de vraag of de door verdachte geschreven teksten als beledigend zijn aan te merken.
3.2 Het toetsingskader van artikel 10 EVRM
Artikel 10 EVRM beschermt de vrijheid van meningsuiting. Het EHRM heeft een uitvoerige jurisprudentie ontwikkeld met betrekking tot de verschillende aspecten van artikel 10 EVRM. Het EHRM heeft daarin keer op keer benadrukt dat de vrijheid van meningsuiting een van de meest essentiële fundamenten van de democratische rechtstaat vormt en tevens een voorwaarde voor haar ontwikkeling als geheel en voor de ontwikkeling van de individuen binnen die rechtstaat. Artikel 10 EVRM beschermt niet alleen informatie die aangenaam of onschuldig is, maar ook informatie of ideeën die "offend, shock or disturb".
Het recht op vrije meningsuiting, als gegarandeerd in het eerste lid van artikel 10 EVRM, kan ingevolge het tweede lid van dat artikel worden onderworpen aan beperkingen die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van – onder meer – de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen. Artikel 10, eerste lid EVRM laat daarbij weinig ruimte voor beperkingen van het recht op vrije meningsuiting ten aanzien van politieke uitlatingen of uitlatingen die het publiek belang raken.
Uit de jurisprudentie van het EHRM kan worden opgemaakt dat de bescherming die in dit kader aan de pers moet worden geboden, van bijzonder groot belang is. Hoewel ook de pers de goede naam en rechten van anderen in ogenschouw dient nemen, heeft zij de cruciale functie informatie en ideeën van openbaar belang uit te dragen. Journalisten moeten de ruimte worden gelaten te overdrijven en zelfs te provoceren. Artikel 10 EVRM beschermt tevens het recht op vrijheid van artistieke expressie. Niet alleen heeft de pers het recht informatie en ideeën van openbaar belang uit te dragen, het publiek heeft het recht deze te ontvangen. Het EHRM kent de pers daarin een grote vrijheid toe in het licht van artikel 10 EVRM, omdat ‘were it otherwise, the press would be unable to play its vital role of “public watchdog”.
In het onderhavige geval is in ieder geval voldaan aan het in het tweede lid van artikel 10 EVRM gestelde vereiste dat de (mogelijke) beperking bij wet is voorzien. Belediging van groepen is strafbaar gesteld in artikel 137c Sr. Daarnaast dient een mogelijke veroordeling van verdachte een van de in het tweede lid van artikel 10 EVRM opgenomen doelen, te weten de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen. Dat betekent dat de vraag moet worden beantwoord of de inbreuk op de vrijheid van meningsuiting in de vorm van een strafrechtelijke veroordeling noodzakelijk is in een democratische samenleving.
De officier van justitie heeft deze vraag bevestigend beantwoord. De groepen mensen aan wie in de telastelegging wordt gerefereerd, dienen volgens hem te worden beschermd tegen uitlatingen die opwekken tot discriminatie en dehumanisering. Het recht niet gediscrimineerd te worden hoeft in dit geval niet te wijken voor het recht van verdachte zijn mening vrij te kunnen uiten. Een dergelijke beperking is niet disproportioneel ten aanzien van het doel dat ermee wordt beoogd.
De rechtbank benadrukt in dit kader dat het EHRM zich op het standpunt heeft gesteld dat een strafrechtelijke veroordeling en bestraffing de zwaarst mogelijke inbreuk op de vrijheid van meningsuiting vormen en dat staten voorzichtig met deze instrumenten dienen om te gaan. Dit geldt nog sterker, wanneer de staat alternatieven voorhanden heeft om op onrechtvaardige aanvallen en scherpe kritiek te reageren.
Bij de beantwoording van de vraag of een inbreuk op de vrijheid van meningsuiting noodzakelijk is in een democratische samenleving, is met name van belang of een dringende maatschappelijke noodzaak (pressing social need) bestaat verdachte te veroordelen en of de veroordeling proportioneel is ten aanzien van het doel dat daarmee wordt beoogd. Ten slotte is van belang dat de staat in kwestie kan aantonen dat de veroordeling relevant en voldoende is. Bij de beoordeling van de vraag of een maatschappelijke noodzaak als voornoemd bestaat, wordt aan de staat een bepaalde beoordelingsvrijheid (margin of appreciation) gelaten. Het hangt sterk af van de omstandigheden van het geval welke mate van beoordelingsruimte aan de staat in kwestie wordt overgelaten. De rechtbank acht de volgende omstandigheden van belang.
3.3 Beoordeling in het licht van artikel 10 EVRM
De op zichzelf beledigende uitlatingen zijn niet gedaan in een context die daaraan het beledigend karakter ontneemt. De column als geheel wekt immers de suggestie dat storend gedrag van Israëliërs aan het gehele joodse volk kunnen worden toegerekend of inherent aan de joodse identiteit zou zijn. Het door verdachte aangevoerde argument dat hij zelf joodse wortels heeft en dat hij om die reden meer recht (dan niet-joden) zou hebben zich kritisch over joden uit te laten, doet aan het beledigende karakter van de column als geheel niet af.
In weerwil van het beledigende karakter van de column moet echter rekening worden gehouden met het feit dat het een column betreft. De bescherming van artikel 10 EVRM ziet niet alleen op de inhoud van de uitlatingen, maar ook op de wijze waarop zij worden geuit. Verdachte heeft zich door zijn uitlatingen te doen in de vorm van een satirische column als het ware een uitzonderingspositie verschaft. In columns, meer nog dan in andere soorten teksten, mag van een zekere mate van overdrijving, scherpte en ridiculisering sprake zijn. In de onderhavige zaak speelt ook een rol dat verdachte een column schrijft voor het blad van de Hogeschool van Amsterdam. Dit blad, dat een oplage van 34.000 stuks heeft, wordt gelezen door onafhankelijk denkende jonge mensen, van wie een kritische instelling mag worden verwacht. Verder heeft verdachte een duidelijke eigen stijl van schrijven, die kan worden gekenmerkt als agressief kritisch. In de column, die hij al acht jaar schrijft, stelt hij een keur aan verschillende onderwerpen op voornoemde wijze aan de kaak, zoals hij ook zelf ter terechtzitting heeft verklaard en zoals is gebleken uit de door hem overgelegde kopieën van eerdere columns. Hij heeft nooit eerder negatief over joden geschreven en joden of jodenhaat vormen niet een rode draad in zijn werk. Ook is nooit eerder aangifte tegen hem gedaan op grond van zijn column. Ten slotte heeft in dit geval slechts één persoon aangifte gedaan, maar niet omdat hij zichzelf direct door de column beledigd voelde.
3.4. Terug naar de toepassing van artikel 137c Wetboek van Strafrecht
Dit alles overwegende komt de rechtbank tot de conclusie dat het als beledigend kwalificeren van de in de telastelegging opgenomen teksten in de zin van artikel 137c Sr niet noodzakelijk is in een democratische samenleving. De vrijheid van meningsuiting in de vorm van artistieke expressie hoeft in dit geval niet te wijken voor het recht van anderen van discriminatie gevrijwaard te blijven. Hoewel de uitlatingen van verdachte niet getuigen van medemenselijkheid of veel nuance, dient zijn recht deze uitlatingen te doen te worden gewaarborgd. Een inbreuk op dat recht, in de vorm van een strafrechtelijke veroordeling, is in het licht van de zaak als geheel bezien niet proportioneel ten opzichte van het doel dat daarmee wordt gediend. Verdachte dient dus van het hem telastegelegde te worden vrijgesproken.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het telastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mr. W.F. Korthals Altes, voorzitter,
mrs. T.H. Bosma en H.P van der Lelie, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R. Kouwenhoven, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 2 juni 2008.