ECLI:NL:RBAMS:2008:BD2427

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13.497.152.2005
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot de garantie van een nieuw proces

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 7 maart 2008 uitspraak gedaan over de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering werd ingediend door de officier van justitie op 12 november 2007, naar aanleiding van een EAB dat op 6 november 2007 door de Belgische autoriteiten was uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, die in Nederland gedetineerd was, had geen vaste woon- of verblijfplaats en was geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum]. De rechtbank heeft de zaak behandeld op een openbare zitting op 25 januari 2008, waar de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. W.R. Jonk, aanwezig waren.

De raadsman voerde aan dat de Belgische autoriteiten onvoldoende garanties boden dat de opgeëiste persoon na overlevering in de gelegenheid zou worden gesteld om een nieuw proces aan te vragen en aanwezig te zijn op de terechtzitting. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de brief van de procureur des Konings van 3 december 2007, waarin garanties werden gegeven, voldoende was om aan de eisen van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW) te voldoen. De rechtbank overwoog dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering de mogelijkheid zou hebben om een nieuw proces aan te vragen, en dat de garantie van de Belgische autoriteiten voldoende was om de overlevering toe te staan.

De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de feiten waarvoor de overlevering werd gevraagd, zowel naar Belgisch als naar Nederlands recht strafbaar zijn. De opgeëiste persoon had verklaard dat hij tot het moment van zijn aanhouding niet op de hoogte was van het verstekvonnis dat tegen hem was gewezen. De rechtbank concludeerde dat de overlevering kon worden toegestaan, omdat aan alle eisen van de OLW was voldaan. De beslissing om de overlevering toe te staan, werd genomen met inachtneming van de relevante wetsartikelen en de waarborgen die de Belgische autoriteiten hadden gegeven.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.152.2005
RK nummer: 07/6748
Datum uitspraak: 7 maart 2008
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 12 november 2007 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op
6 november 2007 door de Substituut Procureur des Konings, verbonden aan het Parket te Leuven, België. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans uit andere hoofde gede¬tineerd in de Penitentiaire Inrichting te Zoetermeer,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 25 januari 2008. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. W.R. Jonk, advocaat te Amsterdam gehoord. Op 8 februari 2008 heeft de rechtbank bij interlocutoire uitspraak het onderzoek heropend en geschorst tot de zitting van 22 februari 2008, onder meer, om de officier van justitie en de raadsman in de gelegenheid te stellen om kennis te nemen van en te reageren op recente rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en de Hoge Raad.
Op de zitting van 22 februari 2008 zijn opnieuw de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon gehoord.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een vonnis ten grondslag, gewezen door de Correctionele Rechtbank te Leuven, gedateerd 11 augustus 2005 (referentie EX05/3778).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging op het grondgebied van de uitvaardigende staat van een vrijheidsstraf voor de duur van drie jaar. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van onderdeel e) van het EAB.
Uit het EAB blijkt dat het vonnis bij verstek is gewezen. Het vonnis werd op 6 september 2005 betekend aan de procureur des Konings.
De opgeëiste persoon heeft ter zitting van 25 januari 2008 verklaard dat hij tot het moment van zijn aanhouding onbekend was met dit vonnis.
In deze omstandigheden verbiedt het bepaalde in artikel 12 van de OLW de overlevering, tenzij de uitvaardigende lidstaat garandeert dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering in de gelegenheid zal worden gesteld om een nieuw proces te verzoeken en aanwezig te zijn op de terechtzitting.
Bij het EAB is gevoegd een uittreksel uit het Belgisch Wetboek van Strafvordering, te weten de artikelen 151 en 187, die betrekking hebben op de verzetprocedure na een bij verstek gewezen vonnis.
Voorts bevindt zich bij de stukken een verklaring van de Griffier/hoofd van dienst te Leuven d.d. 6 november 2007, waarin is vermeld dat het vonnis met betrekking tot de opgeëiste persoon op 6 september 2005 door de heer Gerechtsdeurwaarder te Leuven werd betekend aan een ´derde´ en dat tot dan toe aan de griffie geen enkele akte van hoger beroep, verzet of voorziening tegen dat vonnis ter kennis was gebracht /de woorden “dit vonnis is in kracht van gewijsde gegaan” zijn doorgestreept.
3. Weigeringsgrond van artikel 6, tweede lid en artikel 12 OLW
3.1 Standpunt verdediging
De raadsman heeft aan de hand van zijn pleitnotities aangevoerd dat, kort en zakelijk weergegeven, de garantie die de Belgische autoriteiten dienen te geven in het kader van artikel 12 van de Overleveringswet een garantie op een inhoudelijke behandeling van zijn strafzaak moet zijn.
Naar de mening van de raadsman is door te verwijzen naar de verzetprocedure niet aan die eis voldaan. Enerzijds omdat de verzetprocedure geen inhoudelijke behandeling is die voldoet aan de eisen die daaraan in het kader van artikel 12 OLW gesteld mogen worden, anderzijds omdat onduidelijk is of de mogelijkheid van verzet nog bestaat, aldus de raadsman.
Volgens de raadsman dient de overlevering ontoelaatbaar te worden verklaard, nu de garantie van de Belgische autoriteiten niet voldoet aan de eisen die artikel 12 OLW stelt.
Subsidiair stelt de raadsman zich op het standpunt dat de overlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard omdat de termijn voor verzet is verstreken en er dus sprake is van een executieoverlevering van een Nederlander, hetgeen op grond van artikel 6, tweede lid, OLW niet is toegestaan.
3.2 Standpunt Openbaar Ministerie
Het Openbaar Ministerie heeft op basis van een op schrift gesteld standpunt, kort en zakelijk weergegeven, aangevoerd dat, indien een garantie op de mogelijkheid tot het verzoeken om een nieuw proces is gegeven, de opgeëiste persoon op grond van die garantie en diens rechten onder 6 EVRM, een verdragsrechtelijke aanspraak ontleent op dat nieuwe proces, indien daarom wordt verzocht. Het is volgens het Openbaar Ministerie weliswaar theoretisch denkbaar dat België zijn gelofte niet gestand doet, maar dat behoeft niet ambtshalve (door bijvoorbeeld toetsing van of onderzoek naar het nationale recht) beoordeeld te worden.
Het Openbaar Ministerie meent dat een dergelijke situatie onder het bereik van artikel 11 OLW zal vallen en aldus kan een beroep worden gedaan op artikel 11 OLW en de opgeëiste persoon zal dan aannemelijk moeten maken dat zijn overlevering zal leiden tot een flagrante schending van zijn rechten onder 6 EVRM.
Daarbij stelt het Openbaar Ministerie dat de beslissing van het EHRM in de zaak [zaaknaam] van 4 oktober 2007 (12049/06) nog lijkt aan te geven dat zo’n beroep dient te falen, omdat bij niet nakoming van de belofte van een nieuw proces, altijd nog de weg naar het EHRM openstaat. Het Openbaar Ministerie verwijst naar het citaat zoals dat is aangehaald door de rechtbank in de tussenuitspraak.
Volgens het Openbaar Ministerie houdt dit in dat tegen een dergelijke schending door een staat, die aangesloten is bij het EVRM, altijd een ‘effective remedy’ openstaat.
Het Openbaar Ministerie concludeert dat de opgeëiste persoon in deze zaak voldoende garantie heeft gekregen dat hem (na overlevering) de mogelijkheid wordt geboden om een nieuw proces aan te vragen en dat het beroep op de weigeringsgrond van artikel 12 OLW faalt.
3.3 De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 5 aanhef en onder 1 van het Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, PbEG 2002, L. 190/1, luidt:
De tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel door de uitvoerende rechterlijke autoriteit kan door het recht van de uitvoerende lidstaat afhankelijk worden gesteld van een van de volgende voorwaarden:
1. indien het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd ter uitvoering van een bij verstek opgelegde vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, dat wil zeggen dat de betrokkene niet aanwezig was omdat hij niet persoonlijk gedagvaard of anderszins in kennis gesteld is van datum en plaats van de terechtzitting die tot het verstekvonnis heeft geleid, kan overlevering afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat de uitvaardigende autoriteit een voldoende garantie geeft dat de persoon tegen wie het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, in de gelegenheid zal worden gesteld in de uitvaardigende lidstaat om een nieuw proces te verzoeken en aanwezig te zijn op de terechtzitting.
Artikel 12 van de OLW luidt:
Overlevering wordt niet toegestaan, indien het Europees aanhoudingsbevel strekt tot de tenuitvoerlegging van een verstekvonnis dat is gewezen zonder dat de verdachte in persoon is gedagvaard of anderszins in persoon in kennis is gesteld van de datum en plaats van de behandeling ter terechtzitting, dan onder het beding dat de uitvaardigende justitiële autoriteit voldoende garantie geeft, dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering in de gelegenheid zal worden gesteld om een nieuw proces te verzoeken en aanwezig te zijn op de terechtzitting.
Blijkens de Memorie van Toelichting bij artikel 12 van de OLW strekt de garantie ertoe, dat de opgeëiste personen die in de uitvaardigende lidstaat bij verstek zijn veroordeeld zonder in de gelegenheid te zijn geweest hun verdediging te voeren, dat na hun overlevering alsnog kunnen doen overeenkomstig de maatstaven die het Europese Hof voor de Rechten van de Mens daaraan stelt (Kamerstukken II, 2002/03, 29 042, NR. 3, p. 16).
Het vertrouwensbeginsel brengt mee dat de overleveringsrechter in beginsel ervan dient uit te gaan dat de rechter van de uitvaardigende lidstaat een verzoek van de opgeëiste persoon om een nieuw proces zal beoordelen overeenkomstig de maatstaven die het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens en het Europese Hof voor de Rechten van de Mens daarvoor stellen.
Dat lijdt slechts uitzondering indien (a) uit feiten en omstandigheden blijkt dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de rechter van de uitvaardigende lidstaat het verzoek zal afwijzen waardoor de opgeëiste persoon door zijn overlevering zou worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge artikel 6 EVRM toekomend recht, en (b) voorts naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan dat hem na zijn overlevering niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ten dienste staat ter zake van die inbreuk (vgl. HR 21 december 2007, LJN BB7699 (NJ 2008,44)).
De procureur des Konings heeft bij brief van 3 december 2007 het standpunt ingenomen dat is uiteengezet in een bijgevoegde dienstbrief van de procureur-generaal te Brussel d.d. 30 november 2007. In deze bijgevoegde brief stelt de procureur-generaal dat de wettelijke verzettermijn naar Belgisch recht niet begint te lopen wanneer de opgeëiste persoon in de overleveringsprocedure in Nederland kennis neemt van de betekening van het Belgische verstekvonnis aan de procureur des Konings. Volgens deze brief zal het verstekvonnis na de overlevering aan de betrokkene worden betekend. Ingevolge deze betekening begint de buitengewone termijn van verzet te lopen.
De ontvankelijkheid van het verzet wordt beoordeeld op het volgende: is het verzet binnen de wettelijke termijn aangetekend en zijn de vormvoorwaarden nageleefd?
Naar het oordeel van de rechtbank houdt de brief van de procureur des Konings van 3 december 2007 inclusief de bijgevoegde dienstbrief d.d. 30 november 2007 de garantie in dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering in de gelegenheid zal worden gesteld om een nieuw proces te verzoeken en aanwezig te zijn op de terechtzitting.
Dit standpunt wordt bevestigd in het schrijven van 7 januari 2008 door de Minister van Justitie, Directoraat –generaal Wetgeving, Fundamentele Rechten en Vrijheden, Centrale Autoriteit Internationale Samenwerking in Strafzaken aan het Nederlandse Ministerie van Justitie.
Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat voor de beantwoording van de vraag of die verzekering voldoende is, niet zonder meer doorslaggevend is of zij strookt met de wetsbepalingen van de verzoekende staat (vgl. HR 21 december 2007, LJN BB7699 (NJ 2008,44)).
Hiermee is de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet aan de orde.
De rechtbank overweegt voorts als volgt:
De raadsman heeft geen feiten en omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de rechter in de uitvaardigende lidstaat het verzoek zal afwijzen waardoor de opgeëiste persoon door zijn overlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge artikel 6 EVRM toekomend recht.
Evenmin heeft de raadsman een voldoende onderbouwd verweer gevoerd dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ten dienste staat ter zake van een dergelijke inbreuk.
Uit de brief van de procureur des Konings van 3 december 2007 volgt eveneens dat er geen sprake is van een onherroepelijk vonnis, zodat de weigeringsgrond van artikel 6, tweede lid, OLW niet van toepassing is.
Uit de brief van de procureur-generaal van 20 februari 2008 blijkt voorts dat afstand van verzet door de opgeëiste persoon niet mogelijk is op de zitting in de Nederlandse overleveringsprocedure. Afstand is volgens de procureur-generaal slechts mogelijk na instellen van het verzet in België. Daaruit volgt dat het Belgische verstekvonnis niet onherroepelijk is geworden door de afstand die de raadsman op de zitting van 25 januari 2008 namens de opgeëiste persoon heeft gedaan van het recht van verzet.
4. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft op de zitting van 25 januari 2008 verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
5. Strafbaarheid
5.1 Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De feiten zijn zowel naar het recht van België als naar Nederlands recht strafbaar.
Op deze feiten is in beide staten een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder A en B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd
en
diefstal.
6. Onschuldverweer
De opgeëiste persoon heeft op 25 januari 2008 ervan afgezien op dit punt een verweer te voeren.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan de feiten, is niet gebleken.
7. Terugkeergarantie
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, van de OLW bedoelde garantie geeft.
De procureur des Konings bij het Parket Procureur des Konings te Leuven heeft bij brief van
3 december 2007 de volgende garantie gegeven:
In antwoord op uw schrijven van 23 november 2007 over de vraag naar de terugkeergarantie van [opgeëiste persoon], heb ik de eer u mee te delen dat ik u, overeenkomstig artikel 5 §3 van het kaderbesluit dd. 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel, de garantie biedt voor de terugkeer naar Nederland na de uitlevering van de Nederlandse onderdaan of ingezetene.
Deze garantie houdt in dat, eens betrokkene in België onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel is veroordeeld, deze persoon naar Nederland wordt overgebracht teneinde deze straf of maatregel aldaar te ondergaan. De overbrenging steunt op het Overbrengingsverdrag (Raad van Europa, 21 maart 1983).
Aan de terugkeergarantie dient te worden toegevoegd dat België in dat geval tevens instemt met de na de overbrenging in Nederland in voorkomend toegepaste omzettingsprocedure zoals omschreven in artikel 11 van het overbrengingsverdrag.
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren. Aan deze voorwaarde is voldaan.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 van het VOGP zal kunnen worden omgezet.
8. Verweren
8.1 De raadsman heeft aan de hand van pleitnotities op 25 januari 2008 aangevoerd dat indien blijkt dat het Openbaar Ministerie al zeer lang op de hoogte was van de signalering door België of zelfs een EAB was ontvangen, de beginselen van een goede procesorde ertoe moeten leiden dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in deze zaak.
8.2 De rechtbank stelt vast dat uit het dossier blijkt dat de opgeëiste persoon sinds 4 november 2005 staat gesignaleerd in het SchengenInformatieSysteem.
Blijkens de vordering tot in behandeling nemen van het onderhavige EAB is het EAB op
6 november 2007 ontvangen. Het EAB dat zich in het dossier bevindt is van dezelfde datum.
Naar het oordeel van de rechtbank vindt de opvatting dat het Openbaar Ministerie bij een Schengen-signalering actief een EAB moet opvragen geen steun in het recht. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer van de raadsman.
8.3 De raadsman heeft vervolgens verzocht om de termijn waarop de opgeëiste persoon naar Nederland dient terug te keren in het kader van de WOTS te bepalen op drie maanden en een daartoe strekkende garantie van de uitvaardigende justitiële autoriteit te vragen.
8.4 De rechtbank kan het verzoek van de raadsman niet volgen, nu de wet geen enkel aanknopingspunt biedt voor het stellen van een termijn voor de terugkeer van de opgeëiste persoon naar Nederland in het kader van de WOTS-garantie.
9. Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
10.Toepasselijke wetsartikelen
het artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet;
de artikelen 2, 5, 6, 7, 11 en 12 van de OLW.
11.Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Substituut Procureur des Konings, verbonden aan het Parket te Leuven, België, ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. C. Klomp, voorzit¬ter,
mrs. A.A. Spoel en N. Rozemond, rech¬ters,
in tegenwoordigheid van mr. A.C. Hofstra, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 7 maart 2008.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.