Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht
voorlopige voorzieningen
in het geding met reg.nr. AWB 08/1429 AW
[verzoeker], wonende te [woonplaats],
verzoeker,
vertegenwoordigd door mr. W. de Klein,
de korpsbeheerder van de politie Amsterdam-Amstelland,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. Y. Kuijt.
De voorzieningenrechter (hierna ook: de rechter) heeft op 11 april 2008 een verzoek ontvangen tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek hangt samen met het bezwaarschrift van 29 februari 2008 gericht tegen het besluit van verweerder van 6 februari 2008.
Verweerder heeft op 29 april 2008 een beslissing genomen op voornoemd bezwaarschrift. Verzoeker heeft op 7 mei 2008 beroep ingesteld tegen deze beslissing op bezwaar (hierna: het bestreden besluit). Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt op de voet van artikel 8:81, vijfde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 15 mei 2008.
Verzoeker is sinds 1 juli 1992 in dienst bij (de rechtsvoorganger van de) Regiopolitie Amsterdam-Amstelland en is nu in vaste dienst aangesteld als generalist in de rang van hoofdagent bij het team hondengeleiders van de Dienst Executieve Ondersteuning (DEO).
Op 6 februari 2008 is verzoeker gehoord in verband met een oriënterend feitenonderzoek naar plichtsverzuim op last van de chef van de DEO, waarbij aandacht is besteed aan omgangsvormen, groepscultuur, diensttijd-roostertijd en gebruik dienstmiddelen. Van dit verhoor is een rapportage opgemaakt.
Bij het besluit van 6 februari 2008 heeft verweerder verzoeker met onmiddellijke ingang buitengewoon verlof verleend met behoud van bezoldiging en verzoeker de toegang tot de werkplek ontzegd. Verweerder heeft daartoe overwogen dat uit onderzoek is gebleken dat een aantal hondengeleiders mogelijk in diensttijd seksuele contacten heeft gehad met een agente in opleiding. Tevens zijn er volgens verweerder aanwijzingen dat bij het team hondengeleiders sprake is van een werksfeer waardoor het melden aan leidinggevenden van misstanden of ongewenst gedrag van collega’s sterk wordt afgeremd. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat meerdere hondengeleiders zich mogelijk schuldig hebben gemaakt aan plichtsverzuim waarin verweerder aanleiding ziet om in de ontstane groepscultuur in te grijpen. Deze omstandigheden geven verweerder aanleiding om verzoekers aanwezigheid bij de hondengeleiders voor de duur van het onderzoek ongewenst te achten. Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van verzoeker, conform het advies van de hoor- en adviescommissie, ongegrond verklaard en het verzoek tot vergoeding van kosten van rechtsbijstand afgewezen. Daartoe heeft verweerder overwogen dat uit de resultaten van het onderzoek tot nu toe aanwijzingen naar voren komen die mogelijk wijzen op plichtsverzuim van verzoeker en aanleiding vormen voor nader onderzoek. Zo is sprake van een door verzoeker ingevulde dienst op een dienstlijst die niet strookt met de dienst op grond waarvan het salaris is uitbetaald en bestaat het vermoeden dat verzoeker valselijk formulieren heeft opgemaakt voor een dierenkliniek. Verder stelt verweerder dat er verklaringen zijn afgelegd die de verdenking dat verzoeker seks heeft gehad tijdens diensttijd bevestigen. Gelet op de aard van deze verdenkingen valt niet uit te sluiten dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim om welke reden het besluit van 6 februari 2008 in stand kan blijven, aldus verweerder.
In beroep en in het kader van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening heeft verzoeker hiertegen aangevoerd dat verweerder gelet op de omstandigheden niet tot het treffen van de genomen ordemaatregel heeft kunnen overgaan. Verzoeker is allereerst van mening dat onvoldoende is komen vast te staan dat er een vermoeden is dat hij zich schuldig zou hebben gemaakt aan plichtsverzuim. Verder stelt verzoeker dat verweerder de eerste verantwoordelijkheid draagt voor de ontstane sfeer en cultuur. Door enkele werknemers daarvoor te straffen handelt verweerder in strijd met het verbod van willekeur en het fair play beginsel. Verzoeker stelt verder dat hij in de loop der jaren diverse malen misstanden heeft gemeld bij zijn leidinggevenden, maar dat hier nooit iets mee gedaan is. Ook nu wordt geen onderzoek gedaan naar deze meldingen. Bovendien is verzoeker van mening dat het buitengewoon verlof te lang duurt. Gebleken is namelijk volgens verzoeker dat verweerder eerst het totale cultuuronderzoek wil afronden alvorens een definitieve beslissing te nemen over zijn rechtspositie. Dit onderzoek omvat veel meer dan het plichtsverzuim waarvan verweerder verzoeker verdenkt. Dit klemt volgens verzoeker te meer omdat hij door het buitengewoon verlof ook financieel getroffen wordt. Hij komt daardoor namelijk niet meer in aanmerking voor de onregelmatigheidstoeslag, die een substantieel deel van zijn inkomen vormt.
De rechter overweegt allereerst dat verzoeker de rechter heeft verzocht om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb tevens uitspraak te doen in de hoofdzaak. Ter zitting is aan de orde geweest dat aan het bestreden besluit een bevoegdheidsgebrek kleeft, omdat het primaire besluit genomen is door dezelfde persoon als de beslissing op bezwaar. Nu partijen hiermee pas ter zitting zijn geconfronteerd en onduidelijk is hoe verweerder hiermee om zal gaan is de rechter van oordeel dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb waarin nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Gelet op het voorgaande zal de rechter geen uitspraak doen in de hoofdzaak.
Met betrekking tot het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening overweegt de rechter als volgt.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (hierna: Barp) kan buitengewoon verlof van korte duur, al dan niet met behoud van bezoldiging, worden verleend, indien het bevoegd gezag van oordeel is dat daartoe aanleiding bestaat.
Ingevolge artikel 73, eerste lid, van het Barp kan aan de ambtenaar door het bevoegd gezag de toegang tot de dienstlokalen, dienstgebouwen, dienstterreinen, dan wel het verblijf aldaar, worden ontzegd.
De rechter overweegt dat aan verweerder een grote mate van vrijheid toekomt bij het oordeel of aanleiding bestaat tot het treffen van voornoemde ordemaatregelen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de rechter gebleken dat de ordemaatregelen zijn opgelegd aan onder andere verzoeker, omdat het naar het oordeel van verweerder in belang van het onderzoek is dat de betreffende personen niet aanwezig zijn op de werkvloer gedurende het onderzoek. Verder is de rechter gebleken dat verweerder bij het nemen van de beslissing om iemand wel of niet de ordemaatregelen op te leggen het vermoeden van plichtsverzuim en de houding van de betreffende persoon tijdens het verhoor als maatstaf heeft gehanteerd.
Ten aanzien van verzoeker heeft verweerder het vermoeden van plichtsverzuim gebaseerd op een drietal zaken.
Allereerst stelt verweerder dat het niet uit te sluiten is dat verzoeker seks heeft gehad tijdens diensttijd. Deze stelling baseert verweerder op het feit dat verzoeker heeft erkend een (seksuele) relatie te hebben gehad met een agente in opleiding en op een verklaring waarover verweerder stelt te beschikken die hierop zou wijzen. Verzoeker ontkent seks te hebben gehad tijdens diensttijd. De rechter beschikt niet over de verklaring waarop verweerder zijn stelling baseert en kan deze derhalve niet beoordelen. Het enkele feit dat verzoeker heeft erkend een relatie te hebben gehad met een collega is naar het voorlopig oordeel van de rechter onvoldoende om het vermoeden op te baseren dat verzoeker seks zou hebben gehad tijdens diensttijd en zich daarmee schuldig zou hebben gemaakt aan plichtsverzuim.
Ten tweede stelt verweerder dat verzoeker een dienst op een dienstlijst heeft ingevuld die niet strookt met de dienst op grond waarvan zijn salaris is uitbetaald. Verzoeker heeft gesteld dat dit op een vergissing berust, dat hij dit al heeft besproken met zijn leidinggevende en dat dit probleem uit de wereld is. Verweerder heeft niets gesteld en ook anderszins is de rechter niets gebleken op grond waarvan getwijfeld zou moeten worden aan deze uitleg van verzoeker. Ook dit kan daarom naar het oordeel van de rechter geen grond voor een vermoeden van plichtsverzuim vormen.
Ten derde bestaat volgens verweerder het vermoeden dat verzoeker valselijk een kennisgeving van inbeslagneming (KVI) heeft opgemaakt voor een dierenkliniek. Verzoeker heeft dit ontkend. Verweerder heeft zijn vermoeden gebaseerd op een aantal e-mails van een medewerkster van een spoedkliniek. De rechter overweegt dat tijdens het verhoor op 6 februari 2008 in dit kader zeer suggestieve vragen zijn gesteld aan verzoeker. Uit de tekst van de e-mails zelf, voor zover die blijkt uit de door verweerder overgelegde verslagen, blijkt naar het oordeel van de rechter echter onvoldoende om te vermoeden dat verzoeker aan deze medewerkster een KVI heeft gestuurd om zich wederrechtelijk te kunnen bevoordelen. Een vermoeden van plichtsverzuim kan naar het voorlopig oordeel van de rechter dan ook niet slechts op deze e-mails gebaseerd worden.
Gelet op het voorgaande is de rechter vooralsnog van oordeel dat er, op basis van hetgeen naar voren is gekomen uit het onderzoek tot nu toe, onvoldoende gronden zijn voor verweerder om te kunnen oordelen dat er aanleiding was om verzoeker buitengewoon verlof te verlenen en de toegang tot de werkplek te ontzeggen. De rechter is dan ook van oordeel dat twijfel gerechtvaardigd is over de vraag of het bestreden besluit in beroep stand zal houden.
Ten aanzien van de afweging van de betrokken belangen is de rechter van oordeel dat het belang van verweerder om werknemers hangende het onderzoek weg te houden van de werkplek slechts geldt ten aanzien van werknemers waar een vermoeden van plichtsverzuim aanwezig is. Nu dit, vooralsnog, ten aanzien van verzoeker niet is gebleken, is de rechter van oordeel dat de belangen van verzoeker, te weten het voorkomen van (verdere) reputatieschade en financiële schade, zwaarder dienen te wegen dan het belang van verweerder bij het weghouden van verzoeker van de werkplek gedurende het onderzoek. Dit geldt temeer nu de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft aangegeven dat het onderzoek zeer binnenkort zal worden afgerond.
De rechter zal de gevraagde voorziening dan ook toewijzen in die zin dat zowel het bestreden besluit als het primaire besluit van 6 februari 2008 worden geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de uitspraak op het beroep.
De rechter ziet verder aanleiding om verweerder te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten, forfaitair begroot op € 644, en om te bepalen dat het door verzoeker betaalde griffierecht door verweerder dient te worden vergoed.
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
- schorst het bestreden besluit tot zes weken na bekendmaking van de uitspraak op het beroep van verzoeker als eiser;
- schorst het besluit van 6 februari 2008 tot zes weken na bekendmaking van de uitspraak op het beroep van verzoeker als eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 644 (zegge: zeshonderd vierenveertig euro) te betalen door regiopolitie Amsterdam-Amstelland aan verzoeker;
- bepaalt dat de regiopolitie Amsterdam-Amstelland het griffierecht ad € 145 (zegge: honderd vijfenveertig euro) aan verzoeker vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 22 mei 2008 door mr. M. Vaandrager, voorzieningenrechter,
in tegenwoordigheid van mr. M.W. Speksnijder, griffier,
en bekend gemaakt door toezending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staan geen rechtsmiddelen open.
Afschrift verzonden op:
DOC: A