Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht
voorlopige voorzieningen
in het geding met reg.nr. AWB 08/1430 AW
[verzoeker], wonende te [woonplaats],
verzoeker,
vertegenwoordigd door mr. W. de Klein,
de korpsbeheerder van de politie Amsterdam-Amstelland,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. Y. Kuijt.
De voorzieningenrechter (hierna ook: de rechter) heeft op 11 april 2008 een verzoek ontvangen tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek hangt samen met het bezwaarschrift van 29 februari 2008 gericht tegen het besluit van verweerder van 6 februari 2008.
Verweerder heeft op 29 april 2008 een beslissing genomen op voornoemd bezwaarschrift. Verzoeker heeft op 7 mei 2008 beroep ingesteld tegen deze beslissing op bezwaar (hierna: het bestreden besluit). Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt op de voet van artikel 8:81, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 15 mei 2008.
Verzoeker is sinds 1 juli 1987 in dienst bij (de rechtsvoorganger van de) Regiopolitie Amsterdam-Amstelland en is thans in vaste dienst aangesteld als generalist in de rang van hoofdagent bij het team hondengeleiders van de Dienst Executieve Ondersteuning (DEO).
Op 6 februari 2008 is verzoeker gehoord in verband met een oriënterend feitenonderzoek naar plichtsverzuim op last van de chef van de DEO, waarbij aandacht is besteed aan omgangsvormen, groepscultuur, diensttijd-roostertijd en gebruik dienstmiddelen. Van dit verhoor is een rapportage opgemaakt.
Bij het besluit van 6 februari 2008 heeft verweerder verzoeker met onmiddellijke ingang buitengewoon verlof verleend met behoud van bezoldiging en verzoeker de toegang tot de werkplek ontzegd (hierna: de ordemaatregelen). Verweerder heeft daartoe overwogen dat uit onderzoek is gebleken dat een aantal hondengeleiders mogelijk in diensttijd seksuele contacten heeft gehad met een agente in opleiding. Tevens zijn er volgens verweerder aanwijzingen dat bij het team hondengeleiders sprake is van een werksfeer waardoor het melden aan leidinggevenden van misstanden of ongewenst gedrag van collega’s sterk wordt afgeremd. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat meerdere hondengeleiders zich mogelijk schuldig hebben gemaakt aan plichtsverzuim waarin verweerder aanleiding ziet om in de ontstane groepscultuur in te grijpen. Deze omstandigheden geven, naar het zich laat aanzien, aanleiding om verzoekers aanwezigheid bij de hondengeleiders voor de duur van het onderzoek ongewenst te achten, aldus verweerder. Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser, conform het advies van de hoor- en adviescommissie, ongegrond verklaard. Daartoe heeft verweerder overwogen dat uit het verslag van het verhoor van verzoeker blijkt dat verzoeker deel uitmaakt van een groep hondengeleiders binnen de afdeling die alle zaken op het werk op een forum op het internet bespreekt. Verzoeker erkent onbehoorlijke bewoordingen te gebruiken op het forum, maar ontkent dergelijke bewoordingen te gebruiken in e-mails op het werk. Wel heeft hij dergelijke e-mails ontvangen van collega’s. Verder overweegt verweerder dat verzoeker in tweede instantie heeft toegegeven degene te zijn die het zogenaamde ‘schaarincident’ heeft veroorzaakt. Volgens verweerder zijn hiermee zaken gebleken die nader onderzoek behoeven en van dien aard zijn dat niet valt uit te sluiten dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim.
In beroep en in het kader van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening heeft verzoeker hiertegen aangevoerd dat verweerder gelet op de omstandigheden niet tot het treffen van een ordemaatregel als de onderhavige heeft kunnen overgaan. Verweerder draagt volgens verzoeker de eerste verantwoordelijkheid voor de ontstane sfeer en cultuur. Door enkele werknemers daarvoor te straffen handelt verweerder in strijd met het verbod van willekeur en het fair play beginsel. Verzoeker stelt verder dat hij de afgelopen jaren diverse malen misstanden heeft gemeld bij zijn leidinggevenden, maar dat hier nooit iets mee gedaan is. Het verhoor dat heeft plaatsgevonden op 6 februari 2008 is onrechtmatig volgens verzoeker. Ondanks het feit dat hij met ziekteverlof was wegens een dienstongeval en daarbij buikgriep en koorts had, heeft hij de opdracht gekregen om van negen uur in de ochtend tot tien uur in de avond te verblijven op het hoofdbureau om gehoord te worden. Bovendien is verzoeker van mening dat het buitengewoon verlof te lang duurt, nu eerst het totale cultuuronderzoek wordt afgerond alvorens een definitieve beslissing wordt genomen over zijn rechtspositie. Dit onderzoek omvat veel meer dan het plichtsverzuim waarvan verweerder verzoeker verdenkt. Dit klemt volgens verzoeker te meer omdat hij door het buitengewoon verlof ook financieel getroffen wordt doordat hij niet meer in aanmerking komt voor de onregelmatigheidstoeslag, die een substantieel deel van zijn inkomen vormt. Ten slotte stelt verzoeker dat zijn eer en goede naam zijn aangetast door de beschuldiging dat hij seksuele contacten zou hebben gehad tijdens diensttijd en dat dit vervelende gevolgen heeft gehad in zijn privésfeer. Volgens verzoeker staat vast dat hij niets van doen heeft met seksuele contacten in diensttijd. Nu verweerder weigert om van dit in het besluit van 6 februari 2008 gemaakte verwijt afstand te nemen, verzoekt verzoeker de rechtbank om verweerder te veroordelen tot vergoeding van zijn immateriële schade tot een bedrag van € 250.
De rechter overweegt allereerst dat verzoeker de rechter heeft verzocht om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb tevens uitspraak te doen in de hoofdzaak. Ter zitting is aan de orde geweest dat aan het bestreden besluit een bevoegdheidsgebrek kleeft, omdat het primaire besluit door dezelfde persoon is genomen als de beslissing op bezwaar. Nu partijen hiermee pas ter zitting zijn geconfronteerd en onduidelijk is hoe verweerder hiermee om zal gaan is de rechter van oordeel dat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb waarin nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Gelet op het voorgaande zal de rechter geen uitspraak doen in de hoofdzaak.
Met betrekking tot het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening overweegt de rechter als volgt.
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (hierna: Barp) kan buitengewoon verlof van korte duur, al dan niet met behoud van bezoldiging, bovendien worden verleend, indien het bevoegd gezag van oordeel is dat daartoe aanleiding bestaat.
Ingevolge artikel 73, eerste lid, van het Barp kan aan de ambtenaar door het bevoegd gezag de toegang tot de dienstlokalen, dienstgebouwen, dienstterreinen, dan wel het verblijf aldaar, worden ontzegd.
De rechter overweegt dat aan verweerder een grote mate van vrijheid toekomt bij het oordeel of aanleiding bestaat tot het treffen van voornoemde ordemaatregelen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de rechter gebleken dat de ordemaatregelen zijn opgelegd aan onder andere verzoeker, omdat het naar het oordeel van verweerder in belang van het onderzoek is dat de betreffende personen niet aanwezig zijn op de werkvloer gedurende het onderzoek. Verder is de rechter gebleken dat verweerder bij het nemen van de beslissing om iemand wel of niet de ordemaatregelen op te leggen het vermoeden van plichtsverzuim en de houding van de betreffende persoon tijdens het verhoor als maatstaf heeft gehanteerd.
Verweerder heeft het vermoeden van plichtsverzuim mede gebaseerd op de eigen verklaringen van verzoeker die zijn afgelegd in het kader van het onderzoek verricht door het Bureau Integriteitonderzoeken. De stelling dat dit onderzoek onrechtmatig is omdat verzoeker tijdens het verhoor ziek was onderschrijft de rechter niet. De rechter neemt daarbij in aanmerking dat uit de rapportage blijkt dat aan verzoeker aan het begin van het verhoor is verteld dat hij kon aangeven als hij het verhoor vanwege zijn ziekte wenste te stoppen. Verzoeker heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.
De rechter is van oordeel dat verweerder, gelet op de gehanteerde maatstaf, tot het oordeel heeft kunnen komen dat er aanleiding bestond om aan verzoeker de ordemaatregelen op te leggen. Daartoe overweegt de rechter dat verzoeker tijdens het verhoor in eerste instantie geen openheid van zaken heeft gegeven over het zogenaamde ‘schaarincident’, maar later na confrontatie met een verklaring van een collega hierover op zijn eerdere verklaring is teruggekomen en heeft erkend hiervan de aanstichter te zijn geweest. Verder heeft verzoeker erkend dat hij regelmatig berichten heeft geplaatst op een forum op het internet die betrekking hebben op personen en zaken op het werk en die wat betreft taalgebruik en boodschap zeer grof en onbehoorlijk zijn.
Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder desondanks de genoemde ordemaatregelen niet aan hem had mogen opleggen, omdat verweerder aan anderen, waaronder leidinggevenden, waarvan gelijksoortige vermoedens van plichtsverzuim bestonden ook geen ordemaatregelen heeft opgelegd. Verzoeker beroept zich hiermee op het verbod van willekeur. Verweerder heeft ten aanzien hiervan gesteld dat bij de oordeelsvorming omtrent het al of niet opleggen van de ordemaatregelen bij alle medewerkers, ook bij de leidinggevenden, dezelfde maatstaf is gehanteerd. Alle medewerkers van het hondenteam zijn door het Bureau Integriteit verhoord met uitzondering van één medewerker die slechts zeer kort werkzaam was bij het team hondengeleiders. Verder is bij iedere medewerker van het team hondengeleiders bekeken of er sprake is van een vermoeden van plichtsverzuim, aldus verweerder.
De rechter overweegt dat verzoeker in onvoldoende mate heeft onderbouwd dat verweerder bij anderen een andere maatstaf heeft gehanteerd en dat er dientengevolge sprake is van willekeur. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft verzoeker door hem rapportages overgelegd waarin situaties worden beschreven waarin leidinggevenden, dan wel collega’s van verzoeker zich schuldig zouden hebben gemaakt aan plichtsverzuim. In het dossier bevinden zich verder de verklaringen van verzoeker en twee van zijn collega´s die zij hebben afgelegd in het kader van hun eigen verhoor bij het Bureau Integriteitonderzoeken. Op basis van slechts deze verklaringen en rapportages kan niet worden geoordeeld dat verweerder met twee maten heeft gemeten en bij andere collega’s en/of leidinggevenden een andere maatstaf heeft gehanteerd dan bij verzoeker.
De rechter is dan ook van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat verweerder in strijd met het verbod van willekeur heeft gehandeld.
De stelling dat leidinggevenden een voorbeeldfunctie vervullen en dat zij vooral verantwoordelijk gehouden kunnen worden voor het voorkomen van misstanden en het creëren van een goede sfeer op de afdeling wordt door de rechter onderschreven. Dit laat echter onverlet dat verzoeker zelf zich als een goed politieambtenaar dient te gedragen en dat het bij een vermoeden van plichtsverzuim gerechtvaardigd is om een ordemaatregel op te leggen.
De rechter komt tot de conclusie dat verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om aan verzoeker buitengewoon verlof te verlenen en hem de toegang tot de werkplek te ontzeggen. Met verzoeker is de rechter echter van oordeel dat deze maatregelen gelet op het bepaalde in artikel 39, eerste lid, van het Barp slechts van korte duur mogen zijn. De vraag wat onder korte duur moet worden verstaan hangt naar het oordeel van de rechter af van de concrete feiten en omstandigheden van het geval. De rechter overweegt enerzijds dat de maatregelen nu al ruim drie maanden voortduren en anderzijds dat er een grootschalig cultuuronderzoek wordt gedaan bij het gehele hondenteam dat naar zijn aard de nodige tijd in beslag neemt. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat het cultuuronderzoek zal worden afgerond in de week van 19 mei 2008. Tevens heeft verweerder gezegd dat nog niet kan worden aangegeven wanneer een definitieve beslissing over verzoekers rechtspositie zal worden genomen.
Gelet op het feit dat de ordemaatregelen bedoeld zijn als maatregelen van korte duur oordeelt de rechter dat het in strijd met deze bedoeling zou zijn indien de ordemaatregelen nog geruime tijd na afloop van het cultuuronderzoek voortduren. Daarbij neemt de rechter mede in aanmerking dat verweerder als reden voor de ordemaatregelen heeft genoemd het voorkomen van frustratie van het cultuuronderzoek.
Na afweging van de betrokken belangen, bestaande uit verzoekers belang om (verdere) reputatieschade en financiële schade te voorkomen en verweerders belang om verzoeker gedurende het onderzoek van de werkvloer te weren, ziet de rechter in het voorgaande aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen in die zin dat zowel het bestreden besluit als het primaire besluit van 6 februari 2008 worden geschorst met ingang van 2 juni 2008 tot zes weken na de bekendmaking van de uitspraak op het beroep.
Ten slotte overweegt de rechter dat het verzoek om immateriële schadevergoeding in het kader van deze procedure niet aan de orde kan komen, omdat aan een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening geen verzoek om schadevergoeding kan worden gekoppeld. Artikel 8:73 van de Awb is in artikel 8:84, vierde lid, van de Awb namelijk niet van overeenkomstige toepassing verklaard.
Nu de gevraagde voorziening (gedeeltelijk) zal worden toegewezen ziet de rechter aanleiding om verweerder te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten, forfaitair begroot op € 644 en om te bepalen dat het door verzoeker betaalde griffierecht door verweerder dient te worden vergoed.
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening (gedeeltelijk) toe;
- schorst het bestreden besluit met ingang van 2 juni 2008 tot zes weken na bekendmaking van de uitspraak op het beroep van verzoeker als eiser;
- schorst het besluit van 6 februari 2008 met ingang van 2 juni 2008 tot zes weken na bekendmaking van de uitspraak op het beroep van verzoeker als eiser;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 644 (zegge: zeshonderd vierenveertig euro) te betalen door regiopolitie Amsterdam-Amstelland aan verzoeker;
- bepaalt dat de regiopolitie Amsterdam-Amstelland het griffierecht ad € 145 (zegge: honderd vijfenveertig euro) aan verzoeker vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 22 mei 2008 door mr. M. Vaandrager, voorzieningenrechter,
in tegenwoordigheid van mr. M.W. Speksnijder, griffier,
en bekend gemaakt door toezending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staan geen rechtsmiddelen open.
Afschrift verzonden op:
DOC: A