ECLI:NL:RBAMS:2008:BD1973

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08-1270 GEMWT
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake overgangsrecht bestemmingsplannen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 14 mei 2008 uitspraak gedaan in een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Verzoeker, vertegenwoordigd door mr. L.M. Lalji, heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum, dat op 28 augustus 2007 een last onder dwangsom heeft opgelegd wegens het gebruik van de eerste etage van een woning als kantoor, wat in strijd is met het bestemmingsplan. Verzoeker beroept zich op het overgangsrecht van drie opeenvolgende bestemmingsplannen, maar slaagt er niet in aan te tonen dat dit recht van toepassing is op het gebruik van het pand als kantoor.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het gebruik van de eerste etage als kantoor in strijd is met de geldende bestemmingsplannen. Verzoeker stelt dat hij op 10 december 1990 de eerste etage al in gebruik had als kantoor, maar de rechter oordeelt dat hij deze stelling niet aannemelijk heeft gemaakt. De rechter wijst erop dat verzoeker niet heeft kunnen aantonen dat het gebruik van de eerste etage op de relevante datum in overeenstemming was met het overgangsrecht. De rechter concludeert dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die het handhavend optreden van verweerder onterecht zouden maken.

De voorzieningenrechter wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af, omdat verzoeker niet heeft aangetoond dat er een concreet zicht op legalisatie is en het handhavend optreden van verweerder gerechtvaardigd is. De uitspraak is gedaan in aanwezigheid van de griffier, mr. F.Y. van Arnhem-Chau, en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht
voorlopige voorzieningen
UITSPRAAK
in het geding met reg.nr. AWB 08/1270 GEMWT
tussen:
[verzoeker], gevestigd te [woonplaats],
verzoeker,
vertegenwoordigd door mr. L.M. Lalji,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilversum,
verweerder,
vertegenwoordigd door L. Reurts en S. Koop.
Tevens heeft als partij aan het geding deelgenomen:
de Stichting Wijkoverlegorgaan De Boomberg te Hilversum (verder de Stichting),
vertegenwoordigd door F.H. August de Meijer en G.J.H. Poolman Simons.
1. PROCESVERLOOP
De voorzieningenrechter heeft een verzoek ontvangen tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek hangt samen met een beroepschrift van verzoeker gericht tegen het besluit van verweerder van 28 augustus 2007.
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 8 mei 2008.
2. OVERWEGINGEN
De Stichting heeft de uitnodiging voor de zitting op de dag voor de zitting ontvangen. Zij had ten tijde van de zitting niet de beschikking over het dossier. De Stichting heeft met deze wijze van uitnodigen ingestemd. De overige partijen hebben hiertegen geen bezwaar gemaakt.
Verzoeker heeft bezwaar aangetekend tegen het onmiddellijk doen van een uitspraak op het beroep op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verzoeker voelt zich hierdoor in zijn processuele belang geschaad.
De rechter stelt vast dat de rechtbank de uitnodiging voor de zitting van 20 juni 2008 waarop het beroep van eiser zal worden behandeld reeds had verzonden aan verzoeker ruim voor de zitting van 8 mei 2008 waarop zijn verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is behandeld. De rechter acht het niet onaannemelijk dat verzoeker hieruit de conclusie heeft getrokken dat de voorzieningenrechter geen gebruik zou gaan maken van de mogelijkheid onmiddellijk uitspraak te doen op het beroep. De rechter acht het verder niet onaannemelijk dat verzoeker de voorbereiding van de behandeling van zijn verzoek hierop afgestemd heeft. Verzoeker heeft bovendien ter zitting aangevoerd nog een nader stuk, een ‘aannemingsovereenkomst’, over te kunnen leggen ter onderbouwing van zijn standpunten. De rechter ziet in het voorgaande aanleiding om niet onmiddellijk uitspraak te doen op het beroep. Verzoeker heeft hierdoor nog de gelegenheid zijn beroep nader te onderbouwen. Het hierna volgende oordeel van de rechter is dan ook niet een definitief oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
Verweerder heeft op verzoek van de Stichting verzoeker een last onder dwangsom opgelegd wegens het gebruik van de eerste etage van de woning aan de [adres] te [woonplaats] als kantoor, wat in strijd is met het bestemmingsplan. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van verzoeker tegen deze last ongegrond verklaard.
Niet in geschil is dat het gebruik van de eerste etage als kantoor in strijd is met de van toepassing zijnde bestemming.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat er desondanks geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan nu het gebruik onder het overgangsrecht van dit plan valt. Hij had (een gedeelte van) de eerste etage van de woning in 1990 al in gebruik als kantoor.
Het overgangsrecht van het huidige bestemmingsplan “Noordwestelijk-Villagebied” bepaalt dat het gebruik van bouwwerken dat afwijkt van het plan op het tijdstip waarop het plan rechtskracht verkrijgt mag worden voortgezet, tenzij dat gebruik reeds in strijd was met het voorheen tot dat tijdstip geldende plan.
Het gebruik van de eerste etage als kantoor was ook in strijd met de van toepassing zijnde bestemming onder het voorheen geldende bestemmingsplan “Villagebied”. Ook het overgangsrecht van dit voorheen geldende bestemmingsplan bepaalt dat het gebruik van bouwwerken dat afwijkt van het plan op het tijdstip waarop het plan rechtskracht verkrijgt mag worden voortgezet, tenzij dat gebruik reeds in strijd was met het voorheen tot dat tijdstip geldende plan.
Het gebruik van de eerste etage als kantoor was ook in strijd met de van toepassing zijnde bestemming onder het voorafgaand aan het bestemmingsplan “Villagebied” geldende bestemmingsplan “Boomberg-Noord”, dat op 10 december 1990 rechtskracht heeft verkregen. Het overgangsrecht van het bestemmingsplan “Boomberg-Noord” bepaalt dat het gebruik van bouwwerken dat in strijd is met het in dit plan bepaalde en dat bestaat op het tijdstip waarop het plan van kracht wordt mag worden voortgezet.
Bepalend voor het antwoord op de vraag of verzoeker zich terecht op het overgangsrecht beroept is, gelet op de regeling van het overgangsrecht in de drie opeenvolgende bestemmingsplannen, het feitelijke gebruik van de eerste etage op 10 december 1990. Indien verzoeker op 10 december 1990 de eerste etage, althans een gedeelte daarvan, reeds in gebruik had als kantoor dan kan hij op grond van het overgangsrecht dit gebruik onder het huidige bestemmingsplan voortzetten.
Nu verzoeker zich beroept op het overgangsrecht dient hij de feiten waarop hij dit beroep baseert aannemelijk te maken. Naar het oordeel van de rechter is hij daarin niet geslaagd.
Verzoeker stelt dat hij op 10 december 1990 de eerste etage reeds in gebruik had als kantoor. Verweerder betwist dit. Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn stelling een koop- en een huurovereenkomst overgelegd. De rechter stelt op grond van deze overeenkomsten en de toelichting daarop van verzoeker vast dat de eerste etage voor overname van het pand door verzoeker gedeeltelijk in gebruik was als spreek- en onderzoeksruimte van een tandarts. Verzoeker heeft echter niet weersproken dat het gebruik als tandartspraktijk in januari 1990 is beëindigd. De rechter trekt dan ook de conclusie dat de eerste etage op 10 december 1990 niet in gebruik was als tandartspraktijk. Bovendien kan de rechter uit de overeenkomsten niet de conclusie trekken dat verzoeker de eerste etage op 10 december 1990 in gebruik had als kantoor. Ook uit het feit dat verzoeker het pand reeds in 1989 heeft gekocht kan deze conclusie niet worden getrokken. De aannemingsovereenkomst waarnaar verzoeker heeft verwezen heeft hij niet overgelegd. De rechter gaat er van uit dat een dergelijke aannemingsovereenkomst bestaat. Hij is echter van oordeel dat uit het bestaan van deze overeenkomst niet op voorhand al de conclusie kan worden getrokken dat de stelling van verzoeker juist is. Bovendien heeft verzoeker de inhoud van deze overeenkomst onvoldoende toegelicht.
Verweerder verwijst in dit verband nog naar een telefoongesprek met verzoeker in 2002 waarin verzoeker zou hebben gezegd dat hij in 1993 de eerste etage als kantoor in gebruik heeft genomen. Verweerder acht het ook aannemelijk dat verzoeker in 1993 de eerste etage als kantoor in gebruik heeft genomen, omdat in 1992/1993 een grootscheepse verbouwing aan het pand heeft plaatsgevonden. Ook werd een gedeelte van de eerste verdieping tot 1993 door een particuliere bewoonster gehuurd. Verweerder stelt bovendien dat de ter zitting getoonde foto’s nu juist het standpunt van verweerder ondersteunen.
Gelet op hetgeen verzoeker heeft aangevoerd om zijn stelling te onderbouwen en gelet op de gemotiveerde betwisting van deze stelling door verweerder is de rechter van oordeel dat verzoeker zijn stelling niet aannemelijk heeft gemaakt.
Uit het voorgaande volgt dat verzoeker in overtreding was en dat verweerder dan ook in beginsel verplicht was tot handhaving over te gaan.
Het is de rechter niet gebleken dat er sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder van handhaving had moeten afzien. Er is geen concreet zicht op legalisatie. Het beroep op het vertrouwensbeginsel is onvoldoende onderbouwd. Verzoeker heeft gesteld ernstige schade te lijden door het handhavend optreden van verweerder. Uiteraard heeft het opleggen van een last onder dwangsom financiële gevolgen voor de overtreder indien deze geen gevolg geeft aan de last. Dit is inherent aan een last onder dwangsom. Niet gebleken is van andere zodanig ernstige schade dat handhavend optreden onevenredig zou zijn in verhouding tot het algemeen belang en de belangen van derden die met handhaving worden gediend. Verweerder heeft lang ‘stilgezeten’. De rechter acht voldoende aannemelijk dat verweerder in 1998 kennis kreeg van de situatie en in 2002 verzoeker kenbaar heeft gemaakt de situatie niet te gedogen. Gelet op de met handhaving gediende belangen heeft verweerder niet zo lang bewust van handhaving afgezien dat hij niet langer tot handhaving kon overgaan.
Overigens heeft de rechter twijfel aan de juistheid van de motivering van het bestreden besluit. Niet de datum van 15 januari 1990, de datum waarop de tandartspraktijk is beëindigd, maar de datum van 10 december 1990, de datum waarop het bestemmingsplan “Boomberg-Noord” rechtskracht verkreeg, is bepalend. Uit de beëindiging van de tandartspraktijk in januari 1990 volgt nog niet dat de eerste etage op 10 december 1990 niet in gebruik was als kantoor bij verzoeker. De rechter ziet in een mogelijk motiveringsgebrek echter onvoldoende aanleiding om een voorziening te treffen. Voor zover hier sprake is van een motiveringsgebrek zal verweerder dit gebrek kunnen herstellen in een nieuwe beslissing op bezwaar die hij zal moeten nemen na een eventuele vernietiging van het bestreden besluit in beroep. Ook bestaat de mogelijkheid na vernietiging van het bestreden besluit de rechtsgevolgen daarvan in stand te laten. In beide gevallen zal de uiteindelijke slotsom zijn dat verweerder terecht tot handhaving is overgegaan.
De slotsom is dat verweerder naar het oordeel van de rechter terecht tot handhaving is overgegaan. De rechter wijst het verzoek af.
De rechter beslist als volgt.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan op 14 mei 2008 door mr. H.P. Kijlstra, voorzieningenrechter,
in tegenwoordigheid van mr. F.Y. van Arnhem-Chau, griffier,
en bekendgemaakt door toezending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
de griffier, de voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op:
DOC: B