ECLI:NL:RBAMS:2008:BD1957

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13-437327-07
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van rechtsvervolging na vechtpartij in kapperszaak met noodweerexces

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 15 februari 2008 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij een vechtpartij in zijn eigen kapperszaak. De verdachte, die de eigenaar van de kapperszaak was, werd geconfronteerd met een agressieve klant, [slachtoffer], die hem herhaaldelijk bedreigde en weigerde de zaak te verlaten. Ondanks de herhaalde verzoeken van de verdachte om de kapperszaak te verlaten, escaleerde de situatie en ontstond er een fysiek gevecht. Tijdens dit gevecht had de verdachte een kappersschaar in zijn hand en heeft hij [slachtoffer] verwond door met de schaar te steken. De verdachte beriep zich op noodweerexces, stellende dat hij handelde uit zelfverdediging onder extreme druk van de bedreigingen van [slachtoffer]. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich in een situatie bevond waarin hij zich moest verdedigen tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. De rechtbank erkende dat de verdachte onder invloed van een hevige gemoedsbeweging handelde, veroorzaakt door de bedreigingen van [slachtoffer]. De rechtbank honoreerde het beroep op noodweerexces en oordeelde dat de verdachte niet strafbaar was, waardoor hij van alle rechtsvervolging werd ontslagen. Dit vonnis is opmerkelijk omdat het de tweede keer is dat de verdachte in een vergelijkbare situatie werd ontslagen van rechtsvervolging, wat de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de omstandigheden benadrukt.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Parketnummer: 13/437327-07 (Promis)
Datum uitspraak: 15 februari 2008 (bij vervroeging)
op tegenspraak
VONNIS
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres], [woonplaats], gedetineerd in het Huis van Bewaring “Zwaag” te Zwaag.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 7 februari 2008.
1. Telastelegging
Aan verdachte is telastegelegd dat:
primair:
hij op of omstreeks 21 juni 2007 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet met die [slachtoffer] heeft gevochten en/of die [slachtoffer] een of meermalen, terwijl hij een (kappers-)schaar in zijn hand had, te slaan en/of te stompen en/of die [slachtoffer] een of meermalen met die schaar te steken;
subsidiair:
hij op of omstreeks 21 juni 2007 te Amsterdam aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (te weten een of meer steken in diens gezicht en/of in diens arm en/of elders in diens lichaam), heeft toegebracht, door voornoemde [slachtoffer] met dat opzet een of meermalen, terwijl hij een (kappers-)schaar in zijn hand had, te slaan en/of te stompen en/of die [slachtoffer] een of meermalen met die schaar te steken;
meer subsidiair:
hij op of omstreeks 21 juni 2007 te Amsterdam opzettelijk mishandelend [slachtoffer] een of meermalen, terwijl hij een (kappers-)schaar in zijn hand had, heeft geslagen en/of gestompt en/of die [slachtoffer] een of meermalen met die schaar heeft gestoken, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel (te weten een of meer steken in diens gezicht en/of in diens arm en/of elders in diens lichaam), althans enig lichamelijk letsel, heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.
2. Voorvragen
3. Waardering van het bewijs
3.1 De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 21 juni 2007 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet met die [slachtoffer] heeft gevochten en die [slachtoffer] meermalen, terwijl hij een kappersschaar in zijn hand had, heeft geslagen en die [slachtoffer] meermalen met die schaar heeft gestoken.
3.2 Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
4. Het bewijs
De raadsman heeft ter terechtzitting met betrekking tot het bewijs in het bijzonder betoogd dat verdachte zich er in de hitte van de strijd niet van bewust was dat hij de kappersschaar in zijn hand had, en dat verdachte derhalve geen opzet had op het steken met de schaar. Nu verdachte niet opzettelijk met de schaar heeft gestoken, had hij mitsdien geen (voorwaardelijk) opzet op de dood van [slachtoffer] dan wel op zwaar lichamelijk letsel, zodat verdachte van het primair en subsidiair telastegelegde moet worden vrijgesproken, aldus de raadsman.
De rechtbank gaat uit van de feiten en omstandigheden die blijken uit de volgende bewijsmiddelen.
Verdachte heeft tegenover de politie het volgende verklaard. [slachtoffer] heeft hem, verdachte, op 21 juni 2007 in zijn kapperszaak aan de [adres] in Amsterdam meermalen bedreigd en vervolgens met beide vuisten op de borst van verdachte geslagen, waarop deze [slachtoffer] heeft teruggeslagen. Verdachte had een schaar in zijn rechterhand en in zijn linkerhand een kam. Hij zegt in een reflex te hebben teruggeslagen. Volgens verdachte heeft hij er helemaal niet bij nagedacht dat hij nog een schaar in zijn hand had. Hij en [slachtoffer] raakten in gevecht en er vielen over en weer klappen.
Verdachte kende [slachtoffer] van eerdere bezoeken als een lastig en agressief man. Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat [slachtoffer] na zijn laatste bezoek zo’n twee of drie weken eerder, kort na het verlaten van de kapsalon in een nabijgelegen café door de politie was aangehouden wegens agressief gedrag aldaar. Ook die dag was [slachtoffer] agressief, viel [slachtoffer] klanten in de zaak van verdachte lastig en heeft [slachtoffer] klanten in de kapperszaak geslagen.
Verdachte heeft hierover bij de rechter-commissaris verklaard: “Als ik geslagen word, mij omdraai en de persoon staat vijf centimeter van mij af, kan ik geen kant op. Wat moet ik dan doen? Het is een lastige man. Hij heeft ook wel eens klanten in de winkel geslagen. Hij viel ze lastig. Dat was in dronkenschap.”
Getuige [getuige 1] heeft in haar verhoor bij de politie en ten overstaan van de rechter-commissaris het volgende verklaard. [slachtoffer] heeft tegen verdachte gezegd “Ik ga mensen halen; mijn bril is hier”, en nadat verdachte hem had gezegd weg te gaan en niet meer terug te komen: “Ik kom gewoon hier; wie ben jij om dat te zeggen.” [slachtoffer] heeft in de kapperszaak in juni 2007 de hand van verdachte weggeslagen, nadat verdachte [slachtoffer] bij de schouder had gepakt om hem naar buiten te leiden. [slachtoffer] heeft daarbij met beide handen tegen de borst van verdachte gestoten en geduwd. Verdachte begon te slaan, toen [slachtoffer] hem duwde. Verdachte en [slachtoffer] vochten. Verdachte had op dat moment een schaar in zijn hand. Getuige [getuige 1] heeft tegenover de politie verklaard dat verdachte enkele keren een slaande beweging naar [slachtoffer] heeft gemaakt met de schaar in zijn hand, en dat [slachtoffer] terugsloeg.
Getuige [getuige 2] heeft tegenover de politie het volgende verklaard. Verdachte en [slachtoffer] sloegen en duwden elkaar over en weer. Verdachte maakte steekbewegingen met de schaar in de richting van [slachtoffer]. Getuige [getuige 2] heeft bij de rechter-commissaris de beweging voorgedaan die hij had gezien, namelijk, zoals vastgelegd door de rechter-commissaris, een zwaaiende beweging met zijn armen, die neerkomt op een sla-beweging. [getuige 2] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij had gezien dat verdachte deze beweging maakte tijdens het gevecht en dat dat gevecht in de kapperszaak plaatsvond tussen twee staande mensen, namelijk verdachte en [slachtoffer].
[slachtoffer] heeft ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard dat hij door verdachte in zijn gezicht en in zijn rug, achter in zijn long, was geprikt, en dat verdachte hem had gestoken. [slachtoffer] heeft tegenover de politie verklaard dat hij steekwonden in zijn rechter onderarm en in zijn linker bovenarm had, dat zijn linker onderarm was gebroken, dat hij gewond was geraakt in zijn gezicht bij zijn rechterwang, dat hij geraakt was in zijn rug en dat de arts hem had verteld dat zijn long doorboord was en dat hij een klaplong had. In de verklaring van de geneeskundige d.d. 25 juni 2007 is vermeld “forse zwelling linker + rechterarm en steekverwonding borst klaplong en onderarm breuk li.”
Gelet op vorenstaande verklaringen is de rechtbank van oordeel dat vast is komen te staan dat verdachte een schaar in zijn hand had, toen hij [slachtoffer] sloeg. De rechtbank is, anders dan de raadsman, van oordeel dat verdachte zich er voor en tijdens het gevecht op 21 juni 2007 van bewust moet zijn geweest dat hij een kappersschaar in zijn hand had. Zij overweegt daartoe als volgt.
Verdachte heeft verklaard dat [slachtoffer] reeds twee maal eerder bij hem in de zaak was geweest, waarbij [slachtoffer] dronken was geweest en lastig, zowel jegens hem als jegens klanten. Bij de rechter-commissaris heeft verdachte hieraan toegevoegd dat bij een eerdere gelegenheid [slachtoffer] klanten in de winkel had geslagen. Voorts heeft verdachte verklaard dat op die bewuste 21 juni 2007 verdachte verward zijn zaak was binnengekomen en hem, verdachte, meermalen met de dood had bedreigd en hem zeer dicht was genaderd. Onder deze omstandigheden – een bedreigende situatie met de bedreiger zeer nabij – acht de rechtbank de verklaring van verdachte dat hij zich er niet van bewust was dat hij een schaar in zijn handen had, ongeloofwaardig. Juist onder die omstandigheden is men extra alert. Dit moet eens te meer voor verdachte hebben gegolden, nu hij in april 2000 eveneens betrokken is geweest bij een bedreigende situatie in zijn kapperszaak, die is uitgelopen op een vechtpartij waarbij hij, verdachte, een bezoeker van de kapperszaak dodelijk heeft verwond met een kappersschaar die hij ten tijde van die vechtpartij in zijn hand had. De rechtbank acht het mitsdien ongeloofwaardig dat verdachte vóór en tijdens het gevecht van 21 juni 2007 niet zou hebben geweten dat hij een kappersschaar in zijn hand had en verwerpt derhalve het beroep op ontbreken van opzet.
Toen verdachte met [slachtoffer] begon te vechten met de kappersschaar in zijn hand en tijdens dat gevecht meermalen “echt hard” sloeg, heeft verdachte de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij [slachtoffer] dodelijk zou verwonden met deze kappersschaar. De gedragingen van verdachte tijdens het gevecht zijn naar de uiterlijke verschijningsvorm daarvan zo zeer gericht op dodelijk letsel bij [slachtoffer] dat het niet anders kan dan dat verdachte willens en wetens de genoemde aanmerkelijke kans om [slachtoffer] dodelijk te verwonden, heeft aanvaard. Immers, het is algemeen bekend dat steekverwondingen in de borststreek en hals dodelijk kunnen zijn. De rechtbank acht derhalve voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer] aanwezig, zoals vereist voor de telastegelegde poging tot doodslag.
Om deze redenen komt de rechtbank tot bewezenverklaring van het primair telastegelegde, zodat zij niet toekomt aan beoordeling van het subsidiair en meer subsidiair telastegelegde.
5. De strafbaarheid van het feit
Ten aanzien van het beroep op noodweer:
De raadsman heeft ter terechtzitting een beroep gedaan op noodweer en betoogd dat verdachte op die grond dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd, overeenkomstig de door hem overgelegde pleitnotities, dat verdachte zich heeft verdedigd tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de zijde van [slachtoffer] en dat verdachte daarbij binnen de grenzen is gebleven van de noodzakelijke verdediging die door de genoemde aanranding geboden werd. Daartoe heeft de raadsman betoogd dat [slachtoffer] langere tijd verdachte in woord en daad heeft bedreigd, dat [slachtoffer] bijna met zijn gezicht tegen het gezicht van verdachte is gaan staan, dat [slachtoffer] ondanks meerdere verzoeken van verdachte weigerde de kapperszaak te verlaten, en dat [slachtoffer] als eerste verdachte heeft geslagen op diens borst. Verder heeft de raadsman betoogd dat verdachte en [slachtoffer] zich ten tijde van het gevecht bevonden in een zeer kleine kapperszaak, een zogenaamde pijpenla aan de [adres], die vol staat met kappersstoelen, kaptafels, spiegels, droogkappen en andere objecten en waarin relatief veel andere personen aanwezig waren, zodat de bewegingsvrijheid en de mogelijkheid om weg te lopen was beperkt.
Voorts heeft de raadsman betoogd dat verdachte niet de verplichting had om weg te lopen, nu verdachte zich bevond in zijn eigen zaak, terwijl verdachte voor zijn zaak en de bezoekers in zijn zaak een zekere verantwoordelijkheid droeg. Tot slot heeft de raadsman betoogd dat verdachte zich niet of nauwelijks bewust was van de schaar in zijn hand, dat de ruzie binnen korte tijd is geëscaleerd en dat er geen tijd was om de schaar uit de hand (vingers) van verdachte weg te leggen, zodat verdachte het slaan door [slachtoffer] met slaan heeft beantwoord, hetgeen proportioneel is. Op deze gronden heeft de raadsman ontslag van alle rechtsvervolging bepleit.
De officier van justitie heeft betoogd dat verdachte zelf in de aanval ging en dat er twee sessies waren (namelijk elkaar opvolgende aparte vechtpartijen), dat verdachte kon weglopen maar dat ten onrechte heeft nagelaten, dat verdachte [slachtoffer] in een hoek heeft gedreven (waardoor verdachte wederom had kunnen weglopen) en dat verdachte [slachtoffer] (in de tweede “sessie”) heeft gestoken nadat die op de grond lag. Voorts heeft de officier van justitie betoogd dat de handelwijze van [slachtoffer] (vergeleken met die van verdachte) niet ernstig was. Op deze gronden heeft de officier van justitie betoogd dat het beroep op noodweer moet worden verworpen.
De rechtbank oordeelt hierover als volgt.
De rechtbank wenst te benadrukken dat voor een beroep op noodweer stringente criteria gelden waaraan slechts in uitzonderlijke, telkens individueel te benaderen gevallen wordt voldaan. Bij het beantwoorden van de vraag of sprake is van een gerechtvaardigde inbreuk op het verbod van eigenrichting, geboden door noodzakelijke rechtsverdediging, dienen telkens de specifieke feiten en omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen.
Gelet op de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is het volgende komen vast te staan.
Verdachte, die bekend staat als een rustig man, was op 21 juni 2007 in zijn kapperszaak aan het werk. Er waren verschillende bezoekers en klanten in de kapperszaak aanwezig. De kapperszaak had ook de functie van een ontmoetingsplaats en het was een komen en gaan van bezoekers en klanten.
Aan het begin van de avond kwam [slachtoffer] in de kapperszaak. De verdachte kende [slachtoffer] van eerdere bezoeken als een lastig en agressief man.
Op 21 juni 2007 wenste [slachtoffer] geschoren te worden. Verdachte heeft [slachtoffer] geschoren. [slachtoffer] heeft gezegd dat hij eerder een bril was kwijtgeraakt in de kapperszaak. Verdachte had eerder [slachtoffer] de gevonden voorwerpen laten zien; de bril van [slachtoffer] zat er niet bij. Toen heeft [slachtoffer] een bril die bij een spiegel lag, gepakt en gezegd dat hij die bril zou houden, omdat hij zijn bril in de kapperszaak was kwijtgeraakt. Verdachte heeft hem gezegd dat hij de bril niet mocht hebben omdat de bril van een ander was. Nadat [slachtoffer] de bril weer had neergelegd, heeft hij geweigerd vijf euro voor het scheren te betalen. Verdachte heeft hem enkele malen verzocht te betalen, maar [slachtoffer] volhardde in zijn weigering. Verdachte heeft vervolgens [slachtoffer] gezegd dat betaling dan niet meer hoefde en hem verzocht de kapperszaak te verlaten en niet terug te komen. Verdachte bleef daarbij rustig en ging intussen verder met het knippen van het haar van zijn dochter.
Tijdens de discussie over de bril en daarna heeft [slachtoffer] luidkeels ernstige bedreigingen geuit tegenover verdachte. [slachtoffer] dreigde dat hij verdachte zou vermoorden. [slachtoffer] zei: “Je gaat zien wat er hier gaat gebeuren”; “Je krijgt problemen als je die wilt”; “Ik zal hier alles kapot slaan in de zaak”; en “Ik ga mensen brengen, mijn bril is hier”. Toen verdachte [slachtoffer] vroeg om de zaak te verlaten en niet terug te komen, heeft [slachtoffer] gezegd: “Ik kom gewoon hier, wie ben jij” en “Wie ben jij om dat te zeggen”. [slachtoffer] kwam bedreigend over. [slachtoffer] heeft zelfs na het gevecht tegenover de politie verklaard, toen de politie hem zei dat hij beter aangifte kon doen, dat hij de kwestie zelf zou regelen door verdachte neer te schieten. Verdachte heeft herhaaldelijk [slachtoffer] tot rust gemaand, in dier voege dat verdachte tijdens de dreigende uitlatingen van [slachtoffer] rustig bleef praten en [slachtoffer] meermalen heeft gevraagd te betalen en de zaak te verlaten. Verdachte zei tegen [slachtoffer]: “Praat niet verder, ga maar naar buiten.”
Nadat verdachte hem vroeg de zaak te verlaten en niet terug te komen, is [slachtoffer] zeer dichtbij verdachte gaan staan, terwijl hij nog steeds dreigend schreeuwde. [slachtoffer] duwde en stootte met beide handen tegen de borst van verdachte. Verdachte, die nog het haar van zijn dochter aan het knippen was, had zijn kappersschaar in zijn hand. Nadat [slachtoffer] verdachte duwde en stootte, heeft verdachte [slachtoffer] geslagen, terwijl hij de kapperschaar nog in zijn hand had. Verdachte en [slachtoffer] raakten in gevecht. Verdachte had tijdens het gevecht de kapperschaar nog in zijn hand. Over en weer vielen er klappen. Verdachte heeft tijdens het gevecht de schaar in zijn handen gehouden. Verdachte heeft verklaard te hebben gevochten voor zijn leven. Volgens hem was hij bezig met het redden van zijn leven, omdat [slachtoffer] hem wilde vermoorden.
[slachtoffer] heeft ernstige verwondingen opgelopen. Verdachte en [slachtoffer] zijn door een andere man in de kapperszaak uit elkaar gehaald. [slachtoffer] liep naar buiten. Verdachte trilde nog over zijn hele lichaam toen de politie kort daarna ter plaatse kwam.
Van deze feiten en omstandigheden gaat de rechtbank bij haar beoordeling uit.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de hiervoor genoemde specifieke, bedreigende en agressieve omstandigheden van het onderhavige geval, aannemelijk is geworden dat van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding sprake is geweest, waartegen verdachte zich noodzakelijkerwijs diende te verdedigen.
Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verdachte de confrontatie met [slachtoffer] niet heeft gezocht. Toen [slachtoffer] kenbaar maakte een bril die hem niet toebehoorde mee te nemen, en vervolgens weigerde te betalen, heeft verdachte [slachtoffer] verzocht de kapperszaak – dan maar zonder betalen - te verlaten. Verdachte heeft [slachtoffer] meermalen tot rust gemaand en gezegd “praat niet verder, ga maar naar buiten”. [slachtoffer] bleef evenwel in de kapperszaak staan en ging dichtbij verdachte staan, terwijl hij zich dreigend en schreeuwend uitliet.
De wijze waarop verdachte zich vervolgens heeft verdedigd acht de rechtbank evenwel onjuist. Voorop staat dat de manier van verdedigen tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding in een redelijke verhouding moet staan met de aard en het imminente gevaar van die aanranding. Van een dergelijke proportionele wijze van verdedigen is echter in dit geval geen sprake. Dat van verdachte een hoge snelheid van handelen werd vereist in een voor hem gevaarlijke, voortdurende situatie, had hem niet mogen beletten alternatieve middelen te beproeven. Verdachte werd door [slachtoffer] met diens handen geslagen en geduwd. Niet aannemelijk is geworden dat [slachtoffer] een wapen had. De ernst van de aanranding door [slachtoffer] was dan ook van beduidend minder gewicht dan de ernst van de – voor verdachte bekende – mogelijke consequenties van een gevecht waarbij verdachte een schaar in zijn hand had. Verdachte had op de aanranding door [slachtoffer] dan ook op een minder vergaande manier kunnen reageren door bijvoorbeeld te dreigen met de schaar zonder daarmee te slaan of te steken. Doordat hij toch met de schaar heeft geslagen en gestoken, heeft verdachte de aanmerkelijke kans aanvaard dat [slachtoffer] met de kappersschaar zou worden geraakt. Dit terwijl algemeen bekend is dat als iemand met een schaar in de hals, borststreek of rug wordt geraakt, dit fatale gevolgen kan hebben. Verdachte heeft mitsdien naar het oordeel van de rechtbank de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden.
Reeds om deze redenen kan een beroep op noodweer niet slagen.
De officier van justitie heeft voorts betoogd dat het handelen van verdachte niet was geboden ter verdediging, nu verdachte ook de kapsalon had kunnen verlaten.
De rechtbank overweegt hieromtrent – ten overvloede - dat van verdachte niet in redelijkheid had kunnen worden verwacht dat hij vóór dan wel ten tijde van het gevecht de kapperszaak had verlaten. Immers, verdachte was de eigenaar van de kapperszaak en hij had in die hoedanigheid een zekere verantwoordelijkheid tegenover zijn klanten en bezoekers
– waaronder zijn dochter - om binnen zekere grenzen de orde in de kapperszaak te handhaven. Daarbij acht de rechtbank het begrijpelijk dat verdachte zijn klanten en bezoekers niet in de kapperszaak achterliet zolang [slachtoffer] onder voornoemde omstandigheden in de kapperszaak aanwezig was en zich zo gedroeg.
De rechtbank verwerpt het beroep van verdachte op noodweer.
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte
Ten aanzien van noodweerexces:
De raadsman heeft ter terechtzitting, subsidiair, een beroep gedaan op noodweerexces en betoogd dat verdachte op die grond dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Daartoe heeft de raadsman betoogd dat de overschrijding door verdachte van de grenzen van de noodzakelijke verdediging het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt.
De rechtbank oordeelt hierover als volgt.
Een noodweerexcessituatie veronderstelt in principe een voorafgaande noodweersituatie. Daarvan is sprake geweest. Verdachte werd genoodzaakt zich te verdedigen. Zoals hiervoor in rubriek 5 overwogen, heeft verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden. Zodanige overschrijding kan verdachte slechts dan niet worden verweten, indien deze het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt. Daarbij staat voorop dat die aanranding van dien aard moet zijn dat zij onder de gegeven omstandigheden bij een normaal persoon een zodanige emotionele toestand teweeg kan brengen.
In aanvulling op de feiten en omstandigheden die hiervoor in de rubrieken 4 en 5 zijn samengevat is het volgende van belang voor de beoordeling van het beroep van verdachte op noodweerexces.
Verdachte heeft verklaard dat het helemaal zwart was voor zijn ogen, dat hij zich niet goed meer kan herinneren wat er is gebeurd vanaf het moment dat de man hem op zijn borst sloeg, en dat hij bang was. Verdachte verklaarde: “Ik heb in een reflex teruggeslagen”; “Ik weet het niet precies [hoe lang de vechtpartij heeft geduurd], ik was boos, ik had niks door, ik probeerde mij te verdedigen”; “Ik sloeg echt hard terug en lette niet precies op waar ik hem sloeg. Ik ben mij daar niet van bewust geweest”; “Ik werd op dat moment geslagen door die man. Ik vocht toen terug. Ik was mij er niet van bewust dat ik stekende bewegingen heb gemaakt. Ik weet nog wel dat ik de man terugsloeg, onbewust van het feit dat ik de schaar nog in mijn handen had”; en “Ik vocht voor mijn leven. Ik ben met die man in gevecht geraakt, Ik ben mij er niet meer bewust van wat er toen allemaal gebeurde. Die man wilde mij vermoorden. Het was zwart voor mijn ogen. Hij zei dat hij mij ging vermoorden. Hij was heel erg agressief. Ik weet dat hij wapens heeft. Ik was bang. Ik was al bang toen hij bij stoel E stond.”
Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat zij zag dat verdachte boos werd. Zij zag dat de ogen van verdachte vuurrood werden.
De psycholoog [psycholoog 1] heeft in zijn rapport het volgende opgenomen: “Er zijn geen aanwijzingen voor een fragiel zelfgevoel of een wisselende zelfwaardering. Ook zijn er geen aanwijzingen voor een verhoogde krenkbaarheid of agressieve prikkelbaarheid. Betr.’s impulsregulatie is ongestoord, evenals zijn agressiehuishouding. Hetzelfde geldt voor de gewetensfuncties.” Verder concludeert de psycholoog dat verdachte beschikt “over een goed ontwikkeld vermogen om zijn boosheid of woede te reguleren en te controleren, en dat er nogal wat moet gebeuren om betr. op dit terrein te doen ontregelen.”
Gelet op de specifieke omstandigheden van het onderhavige geval, zoals in de rubrieken 4, 5 en 6 hiervoor genoemd, acht de rechtbank aannemelijk dat verdachte heeft gehandeld onder invloed van bedoelde hevige gemoedsbeweging. Deze werd veroorzaakt door het imminente gevaar dat verdachte voelde – en mocht voelen- voor zijn lijf, volgende uit de bedreigingen en handelingen. Verdachte had onder die aanzienlijke druk slechts een uiterst beperkte mogelijkheid op gepaste wijze te handelen. De wijze waarop verdachte zich onder die omstandigheden heeft verweerd, kan hem dan ook niet worden toegerekend. Dat verdachte is blijven steken in de richting van verdachte (door de officier van justitie als “tweede sessie” aangeduid), is eveneens uit voornoemde hevige gemoedsbeweging te verklaren. Voor zover verdachte mede uit boosheid heeft gehandeld, staat dit aan een geslaagd beroep op noodweerexces niet in de weg, nu woede, verontwaardiging en drift onder de omstandigheden van het onderhavige geval kunnen verontschuldigen en verdachte voorts heeft gehandeld uit angst.
De rechtbank honoreert derhalve het beroep op noodweerexces. De rechtbank acht het handelen van verdachte mitsdien niet strafbaar. Verdachte dient op grond van het voorgaande terzake van het bewezen geachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De rechtbank heeft er kennis van genomen dat verdachte in april 2000 was betrokken bij een vechtpartij in zijn kapperszaak. Verdachte werd destijds vervolgd en, nadat hij zich beriep op noodweerexces, bij vonnis van 20 april 2001 ontslagen van alle rechtsvervolging. Dat de rechtbank in het vonnis van 20 april 2001 het beroep op noodweerexces heeft gehonoreerd, staat er niet aan in de weg dat dat verweer wederom wordt gehonoreerd, nu telkens de specifieke, individueel te benaderen feiten en omstandigheden van het geval van doorslaggevend belang zijn.
Deze feiten en omstandigheden, zoals hiervoor in de rubrieken 4, 5 en 6 genoemd, zijn doorslaggevend bij de beantwoording van de vraag waarom verdachte voor de tweede keer binnen acht jaar wordt ontslagen van alle rechtsvervolging na een vechtpartij waarbij hij een schaar in zijn hand had. In het bijzonder wijst de rechtbank nogmaals op de dreigende uitlatingen en gedragingen in de aanloop naar het gevecht. Zo heeft [slachtoffer] verdachte uitgedaagd over de bril: “Je gaat zien wat er hier gaat gebeuren”; “Ik zal hier alles kapot slaan in de zaak”; en “Ik ga mensen brengen, mijn bril is hier”. Dit, terwijl [slachtoffer] zich bevond in de kapperszaak van verdachte, en terwijl verdachte [slachtoffer] rustig uitlegde dat de bril van [slachtoffer] niet was gevonden en [slachtoffer] meermalen tot kalmte maande (“Praat niet verder, ga maar naar buiten”). Toen verdachte [slachtoffer] verzocht om de zaak te verlaten en niet terug te komen, heeft [slachtoffer] – nog in de kapperszaak – provocerend het gezag van verdachte over diens eigen zaak betwist, door te schreeuwen: “Ik kom gewoon hier, wie ben jij” en “Wie ben jij om dat te zeggen”. Daarna heeft [slachtoffer] de eerste klap uitgedeeld toen hij verdachte met beide vuisten tegen de borst van verdachte duwde. Verdachte was bekend dat [slachtoffer] wegens geweld in aanraking was gekomen met justitie. Al deze feiten en omstandigheden, in samenhang met de overige feiten en omstandigheden die hiervoor in de rubrieken 4, 5 en 6 zijn genoemd, leiden tot de voorgaande beoordeling van het beroep op noodweerexces en tot het ontslag van rechtsvervolging in het onderhavige geval. De rechtbank benadrukt nogmaals dat het onderhavige geval, waarin aan de voor noodweerexces geldende stringente criteria is voldaan, uitzonderlijk is, en dat gevallen van noodweerexces telkens individueel worden benaderd.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
7. Beslissing
Verklaart bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Poging tot doodslag.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte voor het bewezene niet strafbaar en ontslaat hem van alle rechtsvervolging ter zake daarvan.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. F. Wieland, voorzitter,
mrs. R.M. Troost en L.S. Frakes, rechters,
in tegenwoordigheid van J.O. van Saase-Zaagman, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 15 februari 2008.