Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
enkelvoudige kamer
in het geding met reg.nr. AWB 07/430 WWB
[eiser], wonende te [woonplaats],
eiser,
vertegenwoordigd door mr. R.J. Hamerslag,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door H. van Golberdinge.
De rechtbank heeft op 25 januari 2007 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 4 januari 2007 (hierna aangeduid als: het bestreden besluit I).
Bij besluit van 15 mei 2007 (hierna aangeduid als: het bestreden besluit II) heeft verweerder het besluit van 4 januari 2007 ingetrokken en opnieuw beslist op bezwaar.
Met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft de rechtbank het door eiser ingestelde beroep mede gericht geacht tegen het bestreden besluit II omdat daarmee niet volledig is tegemoetgekomen aan het beroep.
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 6 februari 2008.
Eiser ontvangt bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: WWB). In december 2004 heeft eiser zich ingeschreven voor een tweejarige opleiding medische fysica aan de Universiteit van Amsterdam zonder verweerder hiervan mededeling te doen.
Bij besluit van 16 oktober 2006 heeft verweerder de bijstand van eiser met ingang van
1 september 2005 ingetrokken. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij het bestreden besluit I heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Bij het bestreden besluit II heeft verweerder het bestreden besluit I ingetrokken, het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard en de bijstand van eiser eenmalig verlaagd met
€ 200,-. Daartoe heeft verweerder overwogen dat eiser verplicht was om vooraf toestemming te vragen voor het volgen van een opleiding. Nu eiser dit heeft nagelaten is hij ernstig tekortgeschoten. Er is geen reden om van afstemming af te zien.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij toestemming nodig had voor het volgen van een opleiding in deeltijd. Voorts heeft eiser aangevoerd dat hij door het volgen van de opleiding zijn kansen op de arbeidsmarkt heeft vergroot. Verweerder kon dan ook niet in redelijkheid tot de beslissing komen de bijstand van eiser eenmaal met € 200,- te verlagen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ten aanzien van het bestreden besluit I
Vast staat dat verweerder het in het bestreden besluit I ingenomen standpunt niet heeft gehandhaafd. Vorenstaande brengt mee dat eiser geen belang meer heeft bij het beroep gericht tegen dat besluit. Dat belang kan immers niet gelegen zijn in het verkrijgen van een veroordeling in de proceskosten of een vergoeding van het griffierecht. Het beroep van eiser tegen het bestreden besluit I moet dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
De rechtbank ziet aanleiding om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb en verweerder in de proceskosten van eiser te veroordelen, welke kosten onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: Besluit) forfaitair worden begroot op een bedrag van € 322,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift).
Ten aanzien van het bestreden besluit II
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is de belanghebbende verplicht naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de WWB is de belanghebbende verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB verlaagt het college overeenkomstig de verordening de bijstand indien de belanghebbende tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan of de uit deze wet dan wel de uit de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB stelt de gemeenteraad bij verordening regels met betrekking tot het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 18, tweede lid. Voormelde regels zijn neergelegd in de Afstemmingsverordening.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Afstemmingsverordening wordt de bijstand eenmalig met € 200,- verlaagd wanneer de belanghebbende naar het oordeel van het college ernstig is tekortgeschoten in verlenen van de medewerking die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van de WWB.
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of eiser vooraf toestemming aan verweerder had moeten vragen voor het volgen van een opleiding.
Blijkens de wetsgeschiedenis kent de WWB geen algemene uitsluitingsgrond wanneer de belanghebbende op eigen initiatief een scholing of opleiding volgt van meer dan 19 uur per week. Het is dan aan de gemeente om te bepalen of in het individuele geval de opleiding noodzakelijk is en zo niet of deze de reïntegratie belemmert (Kamerstukken II, 2002-2003, 28 870, nr. 13, p. 160). Indien een belanghebbende door het volgen van een opleiding niet meer (volledig) kan voldoen aan de arbeidsverplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, kunnen daaraan rechtsgevolgen worden verbonden in de vorm van verlaging van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB.
Gelet hierop onderschrijft de rechtbank dan ook niet het door verweerder ingenomen standpunt dat eiser verplicht was om vooraf toestemming te vragen voor het volgen van een opleiding.
Vorenstaande neemt echter niet weg dat eiser ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB wel verplicht was verweerder mededeling te doen dat hij een opleiding ging volgen. Immers, het volgen van een opleiding is een gegeven dat van invloed kan zijn op de arbeidsinschakeling. Nu eiser dit heeft nagelaten is de rechtbank dan ook van oordeel dat eiser zijn inlichtingenverplichting niet dan wel onvoldoende is nagekomen. Hieraan kunnen dan ook rechtsgevolgen worden verbonden in de vorm van verlaging van de bijstand op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB.
De rechtbank constateert echter dat in de Afstemmingsverordening geen bepaling is opgenomen op grond waarvan voor het niet of onvoldoende nakomen van de inlichtingenverplichting ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB de bijstand kan worden verlaagd. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de Afstemmingsverordening ziet op de medewerkingsverplichting van artikel 17, tweede lid, van de WWB en niet op de inlichtingenverplichting van artikel 17, eerste lid, van de WWB.
Gelet op het voorgaande zal het beroep gegrond worden verklaard en het bestreden besluit II, voor zover het de verlaging van bijstand betreft, worden vernietigd vanwege schending van het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser, die onder toepassing van het Besluit worden begroot op € 483,- (0,5 punt voor het aanvullend beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).
Tevens dient verweerder, op de voet van artikel 8:74 van de Awb, het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 38,- te vergoeden.
- verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep gericht tegen het bestreden besluit II gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voorzover het de verlaging van bijstand betreft;
- veroordeelt verweerder in de hiervoor genoemde proceskosten van eiser, ten bedrage van € 805,- (zegge: achthonderd en vijf euro) te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van deze rechtbank;
- bepaalt dat de gemeente Amsterdam het griffierecht ten bedrage van € 38,- (zegge: achtendertig euro) vergoedt aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan op 19 maart 2008 door mr. L.H. Waller, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S. van Excel, griffier,
en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: B