Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
enkelvoudige kamer
in de gedingen met reg.nrs. AWB 05/3933 BELEI en AWB 06/1110 BELEI
[eiser], wonende te [woonplaats],
eiser,
vertegenwoordigd door mr. A. Apistola,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb), zetelend te Amstelveen,
verweerder,
vertegenwoordigd door J.Y. van den Berg.
AWB 05/3933 BELEI
De rechtbank heeft op 18 augustus 2005 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 28 juli 2005 (hierna: het bestreden besluit I).
AWB 06/1110 BELEI
De rechtbank heeft op 23 februari 2006 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 20 januari 2006 (hierna: het bestreden besluit II)
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 25 februari 2008.
Bij besluit van 11 juli 2000 heeft verweerder aan eiser een uitkering op grond van de Remigratiewet toegekend naar de norm voor een remigrant die een gezamenlijke huishouding voert.
Uit de gedingstukken blijkt dat verweerder gewoon is om jaarlijks per brief de voor de (hoogte van de) uitkering van belang zijnde gegevens bij eiser te verifiëren.
Op 24 december 2002 heeft verweerder aan eiser een verificatiebrief gezonden. In reactie hierop heeft eiser op 25 februari 2003 medegedeeld dat hij sinds 15 september 2001 geen gezamenlijke huishouding meer voert.
Bij primair besluit I van 16 februari 2005 heeft verweerder de uitkering met ingang van september 2001 herzien (verlaagd) naar de norm voor een alleenstaande remigrant met kind.
Bij primair besluit II van 12 augustus 2005 heeft verweerder een bedrag van € 2.314,96 als teveel betaalde uitkering over september 2001 tot en met februari 2005 van eiser teruggevorderd. Daarnaast heeft verweerder de wijze van invordering vastgesteld.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de beide primaire besluiten. Eiser stelt dat hij de wijziging in zijn gezinssituatie reeds in januari 2002 schriftelijk aan verweerder heeft doorgegeven naar aanleiding van verweerders verificatiebrief van 20 december 2001. Eiser heeft in bezwaar kopieën van deze stukken, voorzien van een stempel van het Kroatische orgaan, overgelegd.
Bij het bestreden besluit I heeft verweerder – voor zover hier van belang – het bezwaar gericht tegen de herziening ongegrond verklaard onder handhaving van die herziening. Verweerder overwoog daartoe dat er geen reactie op de verificatiebrief van 20 december 2001 is ontvangen. Eiser heeft de inlichtingenplicht geschonden en kon voorts onderkennen dat hij teveel uitkering ontving.
Bij het bestreden besluit II heeft verweerder het bezwaar gericht tegen de terug- en invorderingsbeslissingen ongegrond verklaard en die beslissingen gehandhaafd.
In beroep heeft eiser aangevoerd dat het met name aan de Svb is te wijten dat het herzienings- en terugvorderingsbedrag zo hoog is opgelopen. Voorts heeft eiser aangevoerd dat het terug te vorderen bedrag onjuist is vastgesteld.
De rechtbank overweegt het volgende.
Artikel 9 van het Uitvoeringsbesluit Remigratiewet luidt:
“De remigrant en, voor zover van toepassing, zijn partner en hun kinderen (…) zijn verplicht aan de SVB op haar verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan hem of haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht of op de hoogte van de voorzieningen, bedoeld in de artikelen 3, 4, 5 en 11 van de wet, op het geldend maken van het recht op laatstgenoemde voorzieningen of op het te betalen bedrag.”.
Artikel 13 van het Uitvoeringsbesluit Remigratiewet luidt:
“Onverminderd het elders bij of krachtens de wet bepaalde inzake wijziging of intrekking van een besluit tot toekenning van de basisvoorzieningen dan wel de remigratievoorzieningen, wijzigt de SVB een dergelijk besluit of trekt zij dat in:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 8g van de wet of artikel 9 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van de basisvoorzieningen dan wel de remigratievoorzieningen;
b. indien anderszins de basisvoorzieningen dan wel de remigratievoorzieningen ten onrechte of tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld;
(…)
3. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan de SVB besluiten met betrekking tot uitkeringstijdvakken in het verleden geheel of gedeeltelijk van wijziging of intrekking af te zien.
(…)”.
Artikel 14 van het Uitvoeringsbesluit Remigratiewet luidt:
“1. De SVB besluit de betaling van de remigratievoorzieningen te schorsen, indien zij het gegronde vermoeden heeft dat:
(…)
c. de remigrant, zijn partner, een van hun kinderen dan wel diens wettelijke vertegenwoordiger een verplichting als bedoeld in artikel 8g van de wet of de artikelen 3 en 9 niet of niet behoorlijk is nagekomen;
(…)”.
Artikel 15 van het Uitvoeringsbesluit Remigratiewet luidt:
“1. De basisvoorzieningen en de remigratievoorzieningen die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 13, eerste of tweede lid, onverschuldigd zijn betaald, alsmede alle bedragen die anderszins op grond van deze wet onverschuldigd zijn betaald, worden door de SVB van de remigrant respectievelijk zijn partner teruggevorderd.
(…)
3. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, kan de SVB besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
(…)”.
Uitgangspunt van de wetgever is dat hetgeen onverschuldigd is betaald dient te worden terugbetaald, tenzij sprake is van dringende redenen om daarvan af te zien.
In casu overweegt de rechtbank dat verweerder blijkens het bestreden besluit I het standpunt inneemt dat de herziening is gegrond op de schending van de inlichtingenplicht door eiser.
Eiser heeft echter vanaf in elk geval 25 februari 2003 voldaan aan zijn plicht om de wijziging in zijn gezinssituatie door te geven aan de Svb. Het bestreden besluit is daarom niet deugdelijk gemotiveerd voor zover daarbij aan eiser de schending van de inlichtingenplicht wordt toegerekend vanaf 25 februari 2003.
Voor wat betreft de periode tussen februari 2002 (bedoeld wordt: het tijdstip waarop de reactie op de verificatiebrief van 20 december 2001 in bezit van verweerder diende te zijn) en 25 februari 2003 overweegt de rechtbank dat verweerder de uitkering niet heeft geschorst of beëindigd, hoewel eiser (naar verweerder stelt) niet heeft gereageerd op de verificatiebrief en in die brief staat vermeld dat niet reageren tot gevolg heeft dat de betaling van de uitkering wordt stopgezet. Evenmin is gebleken van een rappèl door verweerder aan eiser. Verweerder heeft ter zitting geen valide reden kunnen geven voor deze handelwijze.
Bij het ontbreken van een verklaring kan bepaald niet worden uitgesloten dat de reactie op de verificatiebrief van december 2001 door verweerder wel degelijk is ontvangen (en dus door eiser is verzonden als gesteld), en dat om die reden eisers uitkering begin 2002 niet is stopgezet, maar is doorgelopen.
In het licht van dit gegeven, gevoegd bij het feit dat de op 28 december 2002 gedagtekende reactie op de verificatiebrief van december 2002 ook is voorzien van een stempel van het Kroatische orgaan, ziet de rechtbank in casu aanleiding om een uitzondering te maken op het beginsel dat het risico van niet-aangetekende verzending voor rekening van de verzender komt. Er is onvoldoende reden om te twijfelen aan de juistheid van de lezing van eiser.
De rechtbank gaat er dan ook van uit dat verweerder uiterlijk eind februari 2002 op de hoogte was van het feit dat eiser vanaf 15 september 2001 niet langer samenwonend was.
Dit leidt tot de slotsom dat van schending van de inlichtingenplicht door eiser over de periode van februari 2002 tot en met februari 2005 – over welke periode wordt herzien en teruggevorderd – geen sprake is geweest.
Met dit gewichtige gegeven is in de bestreden besluiten geen rekening gehouden. Verweerders conclusie dat geen sprake is van dringende redenen om af te zien van herziening c.q. terugvordering, is daarmee niet deugdelijk gemotiveerd hetgeen strijd oplevert met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het ontbreken van een dergelijke motivering is eens te meer een punt, waar terug- en invordering van een (deel van een) uitkering op minimumniveau als in casu aan de orde, over een periode van jaren financieel ontwrichtend kan werken.
De beroepen zullen gegrond worden verklaard. Verweerder zal worden opgedragen nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, die onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden begroot op € 966,- (2 punten voor de beroepschriften en 1 punt voor het verschijnen ter zitting x € 322,- x wegingsfactor 1). Voorts dient het door eiser betaalde griffierecht ad € 175,- (37 + 138) aan hem te worden vergoed.
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten I en II;
- draagt verweerder op nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-, te vergoeden door de Svb aan de griffier van de rechtbank;
- bepaalt dat de Svb aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad € 175,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 6 maart 2008 door mr. H.J. Tijselink, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. B. van Bremen, griffier,
en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
DOC: B