ECLI:NL:RBAMS:2008:BD1672

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06-5898 HUISV
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit tot intrekking vordering woning en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 maart 2008 uitspraak gedaan in een beroep van de eigenaar van een woning tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De eigenaar, eiseres, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 12 oktober 2006, waarin de intrekking van de vordering van de woning ongedaan werd gemaakt. Eiseres stelde dat zij schade leed door het uitblijven van de ontruiming van de woning, die zij op € 40.000,- schatte. De rechtbank oordeelde dat de correspondentie van de gemeente, gericht aan de gebruiker van de woning, geen rechten voor eiseres deed ontstaan in haar publiekrechtelijke verhouding tot de gemeente. De rechtbank merkte op dat de gemeente een discretionaire bevoegdheid heeft bij de toepassing van de Huisvestingswet en dat er geen verplichting was om de vordering te beëindigen. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit op goede gronden was genomen en dat de belangen van een evenwichtige verdeling van woonruimte zwaarder wogen dan de belangen van eiseres. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en er was geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
In het geding met reg.nr. AWB 06/5898 HUISV
van:
[eiseres] gevestigd te [woonplaats],
eiseres,
vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger],
tegen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. J.C. Smit.
1. PROCESVERLOOP
De rechtbank heeft op 11 december 2006 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 22 november 2006 (hierna aangeduid als: het bestreden besluit).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 20 december 2007.
2. OVERWEGINGEN
2.1. Achtergrond van het geschil
Eiseres is eigenaar van de woning aan de [adres] te Amsterdam.
Bij besluit van 17 januari 2006 heeft verweerder de toewijzing van de woning aan [bewoner] (hierna: [bewoner]) met ingang van 1 maart 2006 ingetrokken. Verweerder heeft daartoe overwogen dat een achterstand in de gebruiksvergoeding is ontstaan en dat, nu [bewoner] de achterstand niet heeft voldaan, gevreesd moet worden dat de achterstand alleen maar zal toenemen. Bij dit besluit heeft verweerder tevens de vordering van de woning met ingang van 1 maart 2006 beëindigd en [bewoner] onder aanzegging van bestuursdwang meegedeeld dat de woning voor 1 maart 2006 moet worden ontruimd.
Bij besluit van 12 oktober 2006 heeft verweerder het besluit tot intrekking van de vordering van de woning ongedaan gemaakt, zodat de vordering van de woning bij besluit van
30 maart 2000 van kracht blijft. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt. In haar bezwaarschrift heeft eiseres aangegeven dat zij door het uitblijven van de ontruiming van de woning schade lijdt ten bedrage van € 40.000,- die zij zal verhalen op verweerder.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder meent dat van enig onzorgvuldig handelen aan de kant van verweerder niet is gebleken. Nu geen sprake meer is van een achterstand in de betaling en er evenmin een andere grond aanwezig is om de vordering in te trekken en de toewijzing te beëindigen, is het bestreden besluit op goede gronden genomen, aldus verweerder.
2.2. Gronden van het beroep
Eiseres kan zich met dit besluit niet verenigen en heeft daartegen – zakelijk weergegeven – in beroep het volgende aangevoerd. Verweerder is er in het bestreden besluit ten onrechte aan voorbij gegaan dat, nu [bewoner] niet heeft voldaan aan de in het besluit van
12 januari 2006 gestelde eisen, de woning van gemeentewege had dienen te worden ontruimd. [bewoner] had de woning voor 1 maart 2006 moeten ontruimen welke ontruiming slechts kon worden voorkomen door binnen vijf werkdagen na 17 januari 2006 het verschuldigde bedrag van € 911,12 te betalen of voor 1 maart 2006 een gemotiveerd bezwaarschrift in te dienen. Nu [bewoner] aan geen van deze eisen heeft voldaan, stond vast dat de woning op 1 maart 2006 of enkele dagen daarna leeg zou komen. Verweerder heeft ten onrechte steeds opnieuw aan [bewoner] uitstel verleend, ondanks achterstand in de huurbetalingen. Eiseres heeft gesteld schade te lijden door het niet doorgaan van de ontruiming.
2.3 Wettelijk kader
In artikel 54, eerste lid, van de Huisvestingswet is bepaald dat burgemeester en wethouders kunnen besluiten de toewijzing te beëindigen, indien de gebruiker de gebruiksvergoeding niet of niet tijdig betaalt. De gebruiker is dan verplicht het gevorderde te ontruimen binnen een maand na beëindiging van de toewijzing.
Op grond van artikel 55, eerste lid, onder b, van de Huisvestingswet zijn burgemeester en wethouders verplicht de vordering te beëindigen indien naar hun oordeel het belang van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte het voortzetten van de vordering niet langer noodzakelijk maakt.
Het tweede lid van artikel 55 geeft burgemeester en wethouders de bevoegdheid de vordering op verzoek van de eigenaar tevens te beëindigen indien de eigenaar het gevorderde zo dringend voor eigen gebruik – vervreemding niet daaronder begrepen – nodig heeft, dat bij afweging van zijn belang tegen het belang van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte handhaving van de vordering redelijkerwijs niet aanvaardbaar is.
2.4 De beoordeling door de rechtbank.
In het besluit van 12 oktober 2006 wordt melding gemaakt van de ongedaanmaking van het besluit 17 januari 2006 tot intrekking van de vordering. De rechtbank merkt op dat daarbij kennelijk over het hoofd is gezien dat het besluit van 17 januari 2006 ook – onder meer – een intrekking van de toewijzing behelsde. Nu deze besluitvorming zich in de eerste plaats richt tot [bewoner], is de rechtbank niet van oordeel dat eiseres aan deze kennelijke omissie – waarop zij zich overigens niet heeft beroepen – enig recht kan ontlenen.
Volgens de uitleg van verweerder ter zitting zijn de in één brief vervatte besluiten van
17 januari 2006 te beschouwen als voorlopige beëindigingen (intrekkingen). Verweerder pleegt in de praktijk met dergelijke voorlopige besluiten huurders tot betaling te prikkelen. Als iemand keer op keer op het laatste moment betaalt gaat verweerder tot definitieve beëindiging van de vordering/toewijzing over waarna de ontruiming van het gevorderde binnen een maand moet plaatsvinden. In dit geval heeft verweerder uiteengezet dat [bewoner] de gebruiksvergoeding achteraf betaalt, waardoor het regelmatig voorkomt dat de lopende maand nog niet is betaald. Volgens vaste praktijk is dit, aldus verweerder, geen reden om tot intrekking van de vordering over te gaan. Dit gebeurt wel als sprake is van een voortdurende en structurele achterstand en de bewoner ook na aanmaning deze niet ongedaan maakt, maar dat was hier niet het geval volgens verweerder.
De rechtbank stelt op grond van deze toelichting vast dat het primaire besluit van 12 oktober 2006, waarbij de besluiten van 17 januari 2006 geacht moeten worden te zijn ingetrokken, ten opzichte van eiseres uit oogpunt van rechtsbescherming op zijn best kan worden geduid als een weigering van verweerder om gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot beëindiging van de vordering/toewijzing. In dit verband overweegt de rechtbank het volgende.
Van een verplichting als bedoeld in artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingswet tot beëindiging van de vordering is geen sprake. Op deze grond heeft eiseres zich ook niet beroepen. Van belang is dat verweerder een discretionaire bevoegdheid heeft bij de toepassing van zijn bevoegdheid tot beëindiging van de vordering/toewijzing op grond van de overige hiervoor genoemde artikelleden. Dat brengt mee dat de rechtbank, gelet op de beroepsgronden van eiseres, alleen tot vernietiging van het bestreden besluit kan komen indien dit gebaseerd is op een onjuiste belangenafweging.
De rechtbank merkt op dat de vaste praktijk tot ‘betalingsprikkeling’ van verweerder tegenover de eigenaar van een betrokken pand verwarring kan oproepen met betrekking tot de voorwaarden die voor de gebruiker gelden, waaronder de termijn die hem/haar wordt gegund om de gebruiksvergoeding te voldoen, en de vraag of nu daadwerkelijk zal worden ontruimd. Het is ook niet geheel onbegrijpelijk dat eiseres de indruk kreeg dat het geduld van verweerder met het besluit van 17 januari 2006, dan wel de vervolgbrief van 24 maart 2006 waarin de dag van de ontruiming nader is aangekondigd, wel op was. Anderzijds moet ook worden opgemerkt dat geharnaste correspondentie van verweerder, met aangekondigde maatregelen gericht tot de gebruiker ter inning van de gebruiksvergoeding, ook uiteindelijk ten bate van de eigenaar komt.
Doorslaggevend acht de rechtbank echter dat deze primair tot de gebruiker [bewoner] gerichte correspondentie voor eiseres geen recht deed ontstaan in haar publiekrechtelijke verhouding tot verweerder. Die verhouding wordt immers beheerst door het vorderings/toewijzingsregime van de Huisvestingswet. Een definitieve aan eiseres gerichte beslissing tot beëindiging van de vordering/toewijzing heeft verweerder niet uit laten gaan. Dit geldt te minder nu de Dienst Wonen op 29 maart 2006 afzonderlijk aan eiseres heeft bericht dat uit door eiseres verstrekte informatie is gebleken dat de betaling van de gebruiksvergoeding op dat moment geen problemen meer opleverde. Bij brief van dezelfde datum is aan [bewoner] bericht dat de aangekondigde ontruiming niet zou doorgaan nu de huurachterstand geheel was voldaan.
Voor zover eiseres dan ook verplichtingen jegens derden zou zijn aangegaan met betrekking tot het gevorderde komen deze voor haar risico. Als zij over haar rechten zekerheid had willen krijgen had zij bij verweerder kunnen informeren naar de status van de vordering/toewijzing. Ter vermijding van financiële risico’s lag dit ook op haar weg. Overigens heeft eiseres ter zitting desgevraagd aangegeven dat zij niet door een derde aansprakelijk is gesteld voor eventuele schade. Ook is concrete schade aan de zijde van eiseres verder niet aannemelijk geworden.
De onvrede van eiseres met de correspondentie en het uiteindelijk toch niet ontruimen van haar woning aan de [adres] hoefde verweerder dan ook evenmin als de door eiseres gestelde schade redelijkerwijs als doorslaggevend te beschouwen. Het door het bestreden besluit gediende belang bij een evenwichtige verdeling van de woonruimte mocht verweerder als van groter gewicht beschouwen. De rechtbank is dan ook niet van oordeel dat verweerder bij het besluit van 12 oktober 2006 – zoals bij het bestreden besluit gehandhaafd – had moeten overgaan tot beëindiging van de vordering/toewijzing dan wel dat besluit op een onjuiste belangenafweging heeft gebaseerd.
Deze overwegingen leiden tot de conclusie dat bestreden besluit in rechte stand houdt, zodat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Voor vergoeding van proceskosten of griffierecht is geen aanleiding.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 6 maart 2008 door mr. J.J. Bade, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S. Leijen, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
de griffier, de rechtbank,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
DOC: B