RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.721.2007
RK nummer: 08/1083
Datum uitspraak: 25 april 2007
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 25 februari 2008 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 14 september 2007 door de Procureur des Konings bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Dendermonde, België. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende op het adres [adres] [woonplaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 11 april 2008. Daarbij zijn de offi¬cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. S.M.B.A. Engelen, advocaat te Venlo, gehoord.
Op die zitting heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij over de overlevering moet beslissen met dertig dagen verlengd. De reden daarvoor is gelegen in de omstandigheid dat het zittingsrooster van de rechtbank dusdanig overbelast is dat zij niet binnen de termijn van 60 dagen uitspraak zal kunnen doen.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een vonnis bij verstek van de rechtbank van Eerste aanleg te Dendermonde van 14 mei 2007 ten grondslag.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging op het grondgebied van de uitvaardigende staat van een vrijheidsstraf voor de duur van 2 jaren. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van onderdeel e) van het EAB.
De raadsman heeft aangevoerd dat het overleveringsverzoek reeds niet dient te worden ingewilligd, omdat de Belgische autoriteiten het verstekvonnis zonder procedurele belemmeringen aan de opgeëiste persoon hadden kunnen betekenen en hij, met bijstand van een Belgische rechtshulpverlener, verzet had kunnen aantekenen waarna de strafzaak in België opnieuw was gevoerd.
De rechtbank overweegt daartoe dat geen rechtregel ertoe verplicht dat eerst een dergelijke procedure gevolgd had moeten worden alvorens een EAB kon worden uitgevaardigd. Bovendien geldt dat een procesgang zoals de raadsman voorstelt, er niet in voorziet dat de opgeëiste persoon zich, voorzien van een dubbele terugkeergarantie, in handen van de Belgische justitie stelt.
De rechtbank verwerpt dit verweer van de raadsman.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
4. Genoegzaamheid van de stukken
4.1. De raadsman heeft gesteld dat onduidelijk is op welke gronden de Belgische autoriteiten zijn gekomen tot de kwalificatie van een negental feiten. De feitaanduiding in het EAB is zo summier dat niet valt na te gaan of de feiten, die aan het overleveringsverzoek ten grondslag liggen, voldoen aan de vereisten van de OLW, zodat de stukken ongenoegzaam zijn, aldus de raadsman.
Voorts heeft de raadsman betoogd dat de summiere omschrijving in de weg staat aan de toetsing of er sprake is van een lijstfeit, dan wel of dubbele strafbaarheid kan worden vastgesteld.
4.2 De rechtbank overweegt dat het EAB die gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de OLW geformuleerde vereisten.
Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat zowel de wettelijke kwalificatie, als de beschrijving van de feiten, met vermelding van tijd en plaats, alsmede de betrokkenheid van de opgeëiste persoon, voldoen aan de vereisten van de OLW. De specialiteit is hiermee voldoende beschermd.
4.3 Voorts is de raadsman van oordeel dat de stukken als ongenoegzaam aan te merken zijn, omdat de verdediging pas zeer kort voor de behandeling van het overleveringsverzoek in het bezit is gesteld van de stukken die de overlevering betreffen. Hierdoor is het verdedigingsbelang geschaad.
4.4. De rechtbank is het met de raadsman eens dat de verstrekking van stukken eerst op het door hem gestelde moment, onwenselijk is. De raadsman heeft naar het oordeel van de rechtbank echter niet concreet aangegeven in welk opzicht het verdedigingsbelang hierdoor is geschaad, nu hij ter zitting uitvoerig verweer heeft gevoerd en niet is gesteld of gebleken dat hij onvoldoende voorbereidingstijd heeft gehad. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.
5.1. Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij voor de feiten, aangeduid als “oplichting te 3000 Leuven op 28.02.2000, te Ninove op 06.04.2000 en 10.04.2000” in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. Deze feiten vallen onder nummer [20] op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Oplichting
Op deze feiten is bovendien naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
Uit de omschrijving in het EAB kan niet worden afgeleid dat deze kwalificatie aan de andere feiten kan worden toegekend.
Voor deze feiten is derhalve dubbele strafbaarheid vereist.
5.2 Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De overige feiten, te weten de inbreuken op de Wet inzake het verkrijgen van een recht van deeltijds gebruik van onroerende goederen (timesharing) en inbreuken op de Wet op de inschrijving in de kruispuntbank voor ondernemingen, zijn volgens de nagezonden Belgische artikelen naar het recht van België strafbaar, maar op deze feiten is in België geen vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden gesteld.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat de feiten mogelijk wel dubbel strafbaar zijn, maar dat de wettelijke bepalingen waaronder de feitomschrijvingen naar Nederlands recht zouden vallen niet voldoen aan het vereiste dat daarop ten minste een vrijheidsstraf van ten minste twaalf maanden is gesteld.
De overlevering ten aanzien van die feiten dient daarom te worden geweigerd.
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan de feiten, is niet gebleken.
7. Garantie als bedoeld in artikel 12 OLW
Het vonnis waarbij de vrijheidsstraf is opgelegd, is bij verstek gewezen.
Volgens het EAB is de opgeëiste persoon niet in persoon gedagvaard of anderszins in persoon in kennis is gesteld van de datum en plaats van de behandeling ter terechtzitting.
De overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 12 van de OLW bedoelde garantie heeft gegeven.
De Belgische justitiële autoriteit heeft bij het EAB de ‘verklaring betreffende de rechten van de persoon die bij verstek veroordeeld werd’ gevoegd en de toepasselijke wetsartikelen nagezonden.
De Belgische justitiële autoriteit heeft voorts op 27 maart 2008 ten aanzien van de opgeëiste persoon de volgende garantie gegeven:
“Verder bevestigt mijn Ambt dat het verstekvonnis de dato 14 mei 2007 pas aan betrokkene zal worden betekend eens hij aan de Belgische autoriteiten is overgeleverd zodat betrokkene vanaf deze betekening over een periode van 15 dagen beschikt om buitengewoon verzet aan te tekenen.”
De raadsman verwijst in zijn pleidooi naar eerdere uitspraken van de Internationale Rechtshulpkamer van deze rechtbank, waarin de problematiek van de Belgische verstekvonnissen aan de orde is geweest. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verzettermijn voor de opgeëiste persoon mogelijk al is verstreken als de opgeëiste persoon tijdens de overleveringsprocedure op de hoogte raakt van de betekening van het verstekvonnis. De raadsman ziet zijn standpunt bevestigd in de mededeling van de Procureur des Konings dat het voor de opgeëiste persoon mogelijk is buitengewoon verzet aan te tekenen. Er is derhalve geen sprake van een ondubbelzinnige garantie, aldus de raadsman, en kan de overlevering niet worden toegestaan.
Indien de rechtbank de garantie wel voldoende acht, berust het Overleveringsverzoek op een foutieve grondslag, omdat het verzoek dan strikt genomen niet strekt tot executie, maar tot vervolging.
De officier van justitie acht de gegeven garantie voldoende. Nu het recht op verzet is gegarandeerd dient het overleveringsverzoek te worden opgevat als een overlevering ter vervolging.
Naar het oordeel van de rechtbank is met de gegeven garantie voldoende gewaarborgd dat de opgeëiste persoon na zijn overlevering in de gelegenheid zal worden gesteld om een nieuw proces te verzoeken en aanwezig te zijn op de zitting.
De rechtbank heeft in eerdere uitspraken de verzetgarantie onvoldoende bevonden, zeker in die gevallen waarin de opgeëiste persoon in het kader van de overleveringsprocedure kennis heeft gekregen van het vonnis en van de betekening aan de Procureur des Konings, waardoor niet uit te sluiten was dat, ondanks alle gegeven garanties, de verzettermijn reeds was gaan lopen, voordat de opgeëiste persoon zou worden overgeleverd.
Van een soortgelijke situatie is in dit geval geen sprake, nu is gesteld noch gebleken dat het verstekvonnis aan een Procureur des Konings is betekend.
De mededeling van de Procureur des Konings dat het hier buitengewoon verzet zou betreffen doet niet af aan de ondubbelzinnigheid van de gegeven garantie.
De omstandigheid dat een executieoverlevering wordt gevraagd met de garantie dat de opgeëiste persoon de mogelijkheid heeft om verzet aan te tekenen tegen het verstekvonnis levert naar het oordeel van de rechtbank impliciet een overleveringsverzoek ter vervolging op. Dat is de consequentie van de omstandigheid dat het verstekvonnis niet onherroepelijk is. Dit raakt de grondslag van het overleveringsverzoek niet.
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, van de OLW bedoelde garantie geeft.
Het Parket van de Procureur des Konings heeft op 27 maart 2008 de volgende garantie gegeven:
“Inzake de uitlevering van [opgeëiste persoon] kan ik u het volgende meedelen:
Mijn Ambt heeft geen bezwaar dat voor zover betrokkene bij een in kracht van gewijsde gegaan vonnis of arrest zou veroordeeld worden tot een effectieve vrijheidsstraf, hij die straf in Nederland zou uitzitten. Tevens verleent mijn Ambt de garantie dat bij overname van de tenuitvoerlegging van de Belgische vrijheidsstraf de omzettingsprocedure zoals voorzien in artikel 11 van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 kan worden toegepast.”
Bovenstaande garantie is op 8 april 2008 door de Substituut Procureur des Konings in die zin aangepast dat de zinsnede “Mijn ambt heeft geen bezwaar” in voornoemde garantie is doorgehaald en met pen is vervangen door “Mijn ambt garandeert”.
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren. Aan deze voorwaarde is voldaan. De onder 5.1 bedoelde feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat voornoemde garantie niet genoegzaam is, nu deze onredelijk laat is verstrekt en het eerdere schrijven slechts met de pen is aangepast.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de garantie, zoals deze op 8 april 2008 is aangepast, waarborgt dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 van het VOGP zal kunnen worden omgezet.
De rechtbank verwerpt dan ook het verweer van de raadsman.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de door hem geschetste, hierboven weergegeven, gang van zaken, de overlevering niet dient te worden toegestaan, nu inwilliging van het verzoek zou leiden tot een flagrante schending van de fundamentele rechten van de opgeëiste persoon, zoals die worden gewaarborgd door artikel 11 OLW en het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens. Volgens de raadsman is onduidelijk of de opgeëiste persoon aanspraak kan maken op een eerlijk proces in de zin van artikel 6, lid 1 EVRM en bovendien komt overlevering in strijd met de onschuldpresumptie als bedoeld in lid 2 van datzelfde artikel.
Gelet op hetgeen de rechtbank hierover reeds heeft opgemerkt ten aanzien van de verschillende, door de raadsman gevoerde, verweren, is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van strijd met artikel 11 van de OLW. De raadsman heeft overigens geen andere feiten en omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel nopen.
De door de raadsman aangehaalde onschuldpresumptie als bedoeld in artikel 6 van het EVRM speelt in het overleveringsrecht geen rol. Een verweer ten aanzien van een eventuele schending van deze onschuldpresumptie dient in België gevoerd te worden.
10. Verzoek tot uitstel van de feitelijke overlevering
De raadsman heeft verzocht, indien de overlevering zal worden toegestaan, deze overlevering op humanitaire gronden pas te realiseren kort voorafgaand aan de hernieuwde behandeling van de zaak jegens de opgeëiste persoon.
De rechtbank is van oordeel dat een dergelijk verzoek niet aan haar oordeel is onderworpen, nu de feitelijke overlevering op de voet van artikel 35 OLW geëffectueerd wordt door de officier van justitie, nadat de overlevering door de rechtbank is toegestaan
11. Slotsom
Nu ten aanzien van het strafbare feit oplichting waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering daarvoor te worden toegestaan. Voor de de inbreuken op de Wet inzake het verkrijgen van een recht van deeltijds gebruik van onroerende goederen (timesharing) en inbreuken op de Wet op de inschrijving in de kruispuntbank voor ondernemingen dient de overlevering te worden geweigerd.
12. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 2, 5, 6, 7 en 12 van de Overleveringswet
WEIGERT de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Procureur des Konings bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Dendermonde ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten met betrekking tot de Wet inzake het verkrijgen van een recht van deeltijds gebruik van onroerende goederen (timesharing) en inbreuken op de Wet op de inschrijving in de kruispuntbank voor ondernemingen, waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Procureur des Konings bij de Rechtbank van Eerste Aanleg te Dendermonde ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten oplichting te 3000 Leuven op 28.02.2000, te Ninove op 06.04.2000 en 10.04.2000, waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. E.D. Bonga-Sigmond, voorzit¬ter,
mrs. M.F.J.M. de Werd en W.J. van Bennekom, rech¬ters,
in tegenwoordigheid van mr. A.B. Boukema, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 25 april 2008.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.