ECLI:NL:RBAMS:2008:BD1623

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13.497.024.2008 08/602
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor executieoverlevering aan Duitsland op basis van Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 21 maart 2008 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon aan Duitsland. De overlevering werd verzocht voor de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf van vijf jaar, opgelegd bij vonnis van 14 oktober 2002. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon, een Duitse staatsburger, niet voldoet aan de voorwaarden om met een Nederlander gelijkgesteld te worden, zoals vastgelegd in artikel 6 van de Overleveringswet (OLW). De verdediging voerde aan dat de opgeëiste persoon rechtmatig verblijf in Nederland had en dat hij daarom onder de bescherming van de OLW viel. De officier van justitie betwistte dit en stelde dat er geen sprake was van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, en dat de opgeëiste persoon niet voldoende geworteld was in de Nederlandse samenleving.

De rechtbank heeft de argumenten van de verdediging verworpen en geconcludeerd dat de opgeëiste persoon niet kan aantonen dat hij gedurende vijf jaar ononderbroken in Nederland heeft verbleven. De rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon niet over de benodigde middelen van bestaan beschikt en dat hij geen ziektekostenverzekering heeft. Hierdoor kon niet worden aangenomen dat hij in de Nederlandse samenleving is geworteld. De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat de overlevering aan Duitsland kon worden toegestaan, omdat aan alle eisen van de OLW was voldaan. De beslissing is genomen op basis van de feiten en omstandigheden die zijn gepresenteerd tijdens de zitting, waarbij de rechtbank geen aanleiding zag om de behandeling aan te houden voor het verzamelen van aanvullend bewijs.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.024.2008
RK nummer: 08/602
Datum uitspraak: 21 maart 2008
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 31 januari 2008 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 21 januari 2008 door de hoofdofficier van justitie ( Leitender Oberstaatsanwalt) bij het Openbaar Ministerie (Staatsanwaltschaft) Kaiserslautern, Bondsrepubliek Duitsland. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende op het adres [adres] [woonplaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 7 maart 2008. Daarbij zijn de offi¬cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. V.G. Kraal, advocaat te Amsterdam gehoord.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een tenuitvoerleggingsarrestatiebevel (Vollstreckungshaftbefehl) van het Openbaar Ministerie (Staatsanwaltschaft) Kaiserslautern van 19 maart 2003 ten grondslag alsmede een vonnis van de Arrondissementsrechtbank – Grote Strafkamer – (Landgericht –Große Strafkammer) Kaiserslautern van 14 oktober 2002.
Uit de brief van de Staatsanwältin van het Staatsanwaltschaft Kaiserslautern van 4 maart 2008 is de rechtbank gebleken dat in voornoemd vonnis tevens het vonnis van het Amtsgericht Rockenhausen van 7 maart 2001 is verwerkt. De feiten waarvoor de opgeëiste persoon bij laatstgenoemd vonnis is veroordeeld maken derhalve ook deel uit van het onderhavige overleveringsverzoek.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging op het grondgebied van de uitvaardigende staat van een vrijheidsstraf voor de duur van vijf jaar. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het vonnis van 14 oktober 2002.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage (1) aan deze uitspraak gehechte fotokopie van onderdeel e) van het EAB en tevens de feiten zoals die zijn omschreven in een het door de griffier gewaarmerkte en als bijlage (2) aan deze uitspraak gehechte fotokopie van bladzijde 3 en 4 van het vonnis van het Amtsgericht Rockenhausen van 7 maart 2001.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij niet de Nederlandse, maar de Duitse nationaliteit heeft.
4. Strafbaarheid
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van het nationale recht van de uitvaardigende justitiële autoriteit - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder nummer [5] op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
Op deze feiten is bovendien naar het recht van de Bondsrepubliek Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
5. Onschuldverweer
De opgeëiste persoon heeft niet ontkent schuldig te zijn aan de feiten.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is niet gebleken.
6. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid onder a, OLW
Uit de stukken blijkt dat de feiten waarvoor de justitie van de Bondsrepubliek Duitsland de opgeëiste persoon heeft vervolgd deels in Nederland zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid onder a van de OLW verbiedt in dat geval de overlevering.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat om redenen van een goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van bedoelde weigeringsgrond.
Zij heeft daartoe als argumenten aangevoerd dat:
1. Een deel van de strafbare handelingen in Nederland zijn gepleegd, te weten het verwerven van de verdovende middelen en het invoeren van naar Duitsland;
2. De vervolging in Duitsland is aangevangen en de heer [opgeëiste persoon] reeds onherroepelijk is veroordeeld;
3. De bewijsmiddelen voorhanden zijn;
4. De rechtsorde in Duitsland rechtstreeks is aangetast, nu de verdovende middelen bestemd waren voor de Duitse markt en in beslag konden worden genomen.
De rechtbank is van oordeel dat dient te worden afgezien van de in artikel 13 OLW bedoelde weigeringsgrond nu de officier van justitie op de door haar aangevoerde gronden in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen.
7. Verweer op grond van artikel 6 OLW
7.1 De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat voldoende is aangetoond dat de opgeëiste persoon rechtmatig verblijf heeft in Nederland en met een Nederlander gelijkgesteld dient te worden, zodat artikel 6, lid 1 tot en met 4, van de OLW ook op de opgeëiste persoon van toepassing is.
Indien de rechtbank dit standpunt niet volgt, dient de behandeling te worden aangehouden, teneinde de opgeëiste persoon in de gelegenheid te stellen zijn rechtmatig verblijf in Nederland aan te tonen, nu de tijd daarvoor voorafgaand aan de zitting heeft ontbroken, aldus de raadsman.
7.2 De officier van justitie is primair van oordeel dat de opgeëiste persoon geen aanspraak kan maken op bescherming van artikel 6 van de OLW. Een aan het gemeenschapsrecht ontleend recht op verblijf kan in haar visie niet gelijk gesteld worden aan een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.
Subsidiair heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat, indien dit oordeel door de rechtbank niet wordt gevolgd, er ten aanzien van het verblijfsrecht van gemeenschapsonderdanen sprake moet zijn van enige band met Nederland en dat de geworteldheid dient te worden aangetoond. De rechtbank heeft eerder een aantal minimumeisen geformuleerd voor het aannemen van een dergelijke geworteldheid. In de onderhavige zaak is er van een geworteldheid geen sprake. De omstandigheid dat de opgeëiste persoon een ex-vrouw en kinderen heeft, die in Nederland wonen, is daarvoor niet voldoende, aldus de officier van justitie.
Meer subsidiair heeft de officier van justitie aangevoerd dat een aanhouding van de behandeling alleen dient plaats te vinden indien de rechtbank aansluiting zou willen zoeken bij de prejudiciële vragen die eerder in verband met een ander overleveringsverzoek zijn geformuleerd. Voor het overige verzet de officier van justitie zich tegen het door de raadsman gedane verzoek tot aanhouding.
7.3 De rechtbank verwerpt het verweer en overweegt daartoe het volgende:
7.3.1. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat artikel 6 lid 5 van de OLW ook van toepassing is op executieoverleveringen, zoals waarvan hier sprake is, van met Nederlanders gelijk te stellen vreemdelingen (LJN: AZ7032).
Aldus ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of de opgeëiste persoon voldoet aan de voorwaarden om in het licht van het verzoek tot zijn overlevering met een Nederlander gelijk gesteld te worden. Daarbij is beslissend of uit feiten en omstandigheden kan worden afgeleid dat de opgeëiste persoon is geworteld in de Nederlandse samenleving en dat, hetgeen van belang is voor zijn resocialisatie, zijn toekomst daar ligt.
7.3.2. Of een vreemdeling perspectief heeft op een toekomst in de Nederlandse samenleving dient beoordeeld te worden aan de hand van alle omstandigheden die de vreemdeling betreffen. De rechtbank is van oordeel dat het enkele ontbreken van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, of van recht op een duurzaam verblijf, niet in de weg hoeft te staan aan het hebben van het hier bedoelde perspectief.
7.3.3. Uit de brieven van 25 januari 2008 en van 3 maart 2008 van de Immigratie- en Naturalisatiedienst blijkt dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht in Nederland als EU-onderdaan rechtstreeks aan het EU-Verdrag ontleent. Hij beschikt volgens de gegevens van de IND niet over een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd noch over een duurzaam verblijfsrecht op grond van een verblijfsdocument “Duurzaam verblijf burgers van de Unie”.
Om aanspraak te maken op een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd of een verblijfsdocument “Duurzaam verblijf burgers van de Unie” dient, zo schrijft de IND, te worden aangetoond dat er sprake is van een ononderbroken verblijfsrecht van tenminste vijf jaar.
Uit het overzicht uit de Gemeentelijke Basis Administratie (GBA), dat zich in het dossier bevindt, blijkt dat de opgeëiste persoon tussen december 1993 en juni 1998 was ingeschreven in de GBA van de Gemeente [voormalige woonplaats 1], waarna hij tot oktober 2002 zonder vaste woon- of verblijfplaats was. In oktober 2002 heeft hij zich ingeschreven op een adres in [voormalige woonplaats 2], waarna hij vanaf eind december 2003 opnieuw zonder vaste woon- of verblijfplaats is geweest, tot hij zich op 6 maart 2008 in [woonplaats] heeft laten inschrijven.
7.3.4. De opgeëiste persoon heeft ter zitting het volgende aangevoerd:
Hij heeft weliswaar de Duitse nationaliteit, maar hij verblijft reeds 25 jaar in Nederland en is 17 jaar geleden getrouwd met een Nederlandse vrouw. De kinderen uit deze relatie zijn in Nederland geboren en wonen nog steeds in Nederland. Van 2001 tot mei 2003 is hij werkzaam geweest als vrachtwagenchauffeur bij de champignonkwekerij van zijn vrouw. Dit bedrijf was gevestigd in Duitsland maar de opgeëiste persoon heeft een tijdje ingeschreven gestaan in [voormalige woonplaats 1] en voorts vanaf 2002 in [voormalige woonplaats 2]. Tevens bezaten hij en zijn echtgenote een woning in eigendom in Duitsland. Nadat het bedrijf in 2003 failliet is gegaan is de opgeëiste persoon werkloos geraakt en kon hij de woning in [voormalige woonplaats 2] niet meer betalen. Hij heeft een caravan betrokken te [woonplaats], maar betaalt daarvoor geen stageld en hij heeft zich niet bij de GBA ingeschreven. De opgeëiste persoon heeft medegedeeld zijn verblijf in Nederland gedurende de afgelopen 5 jaren niet te kunnen aantonen. Om in zijn levensonderhoud te voorzien heeft de opgeëiste persoon klusjes verricht, onder andere in de havens van Antwerpen.
Hij beschikt, naar eigen zeggen, niet over een ziektekostenverzekering.
7.3.5. Als vaststaand dient te gelden dat de opgeëiste persoon Duits staatsburger is en als zodanig burger van de Europese Unie als bedoeld in artikel 18 van het EG-verdrag. Onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden, die bij dit verdrag en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld, heeft hij derhalve het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven.
Daarbij geldt de voorwaarde als in artikel 18, eerste lid EG-verdrag genoemd - gelet op Richtlijn 90/364/EEG - samengevat, dat de opgeëiste persoon, die, zoals uit zijn verklaring blijkt, economisch niet-actief is, kan aantonen over een adequate ziektekostenverzekering en voldoende middelen van bestaan te beschikken.
7.3.6 De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat niet kan worden aangenomen dat de opgeëiste persoon gedurende een periode van minimaal vijf jaar ononderbroken in Nederland heeft verbleven nu hij tussen 23 december 2003 en 6 maart 2008 niet ingeschreven was op een adres waar hij verbleef en ook overigens geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd, waaruit een ononderbroken verblijf in Nederland kan blijken.
7.3.7. Daarnaast blijkt uit eerder genoemde brief van de IND dat de opgeëiste persoon niet beschikt over middelen van bestaan in de zin van de Vreemdelingenwet. Nu hij zelf verklaart in Nederland geen lopende ziektekostenverzekering te hebben, kan van een verblijfsrecht zoals hiervoor onder 7.3.5. bedoeld, evenmin sprake zijn.
7.3.8. De conclusie uit het voorgaande is, dat niet is gebleken dat de opgeëiste persoon in de Nederlandse samenleving is geworteld en dat zijn toekomst, met het oog op zijn resocialisatie, in Nederland ligt. De rechtbank ziet geen aanleiding de behandeling van het EAB aan te houden om de opgeëiste persoon in de gelegenheid te stellen nadere bewijsstukken te vergaren, nu de opgeëiste persoon daar zelf niet om heeft gevraagd en de conclusies van de rechtbank zijn gebaseerd op hetgeen hij zelf ter zitting heeft verklaard.
7.3.9. Gelet op het bovenstaande is de omstandigheid, dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie zich niet heeft uitgelaten over de vraag of de opgeëiste persoon naar verwachting zijn recht op voortgezet verblijf zal verliezen ten gevolge van de hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf tot de tenuitvoerlegging waarvan het EAB strekt, niet meer van belang
7.3.10 Ten overvloede wordt nog overwogen dat er geen aanleiding bestaat om aansluiting te zoeken bij de in een andere overleveringszaak omtrent het in artikel 6, vijfde lid, OLW genoemde criterium gestelde prejudiciële vragen, nu de opgeëiste persoon voor wat betreft zijn verblijfsstatus niet aan die bepaling voldoet.
8. Slotsom
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
9. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 2, 5, 7 en 13 van de Overleveringswet.
10. Beslissing
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de officier van justitie ( Leitender Oberstaatsanwalt) bij het Openbaar Ministerie (Staatsanwaltschaft) Laiserslautern ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende staat wegens de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. E.D. Bonga-Sigmond, voorzitter,
mrs. A.R.P.J. Davids en A.A. Spoel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.B. Boukema, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 21 maart 2008.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.