ECLI:NL:RBAMS:2008:BD0679

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/1400 en 07/2825 WW44
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van vrijstelling voor bouwplan in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 maart 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen de besloten vennootschappen Lapidus Holding B.V. en Top Gable Beheer B.V. enerzijds en het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-Zuid van de gemeente Amsterdam anderzijds. De rechtbank ontving op 26 maart 2007 een beroepschrift van eiseres 1, Lapidus Holding B.V., tegen een besluit van verweerder van 9 februari 2007, en op 13 juli 2007 een beroepschrift van eiseres 2, Top Gable Beheer B.V., tegen een besluit van 2 juli 2007. De zaak betreft de weigering van een bouwvergunning voor het vergroten van dakkapellen en het maken van een dakterras, waarbij verweerder stelde dat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan en de redelijke eisen van welstand. Eiseressen voerden aan dat het bouwplan niet in strijd was met het bestemmingsplan, omdat het overgangsrecht van toepassing zou zijn. De rechtbank oordeelde dat verweerder geen deugdelijke belangenafweging had verricht en dat de motivering voor de weigering van de vrijstelling niet toereikend was. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres 1 niet-ontvankelijk, maar verklaarde het beroep van eiseres 2 gegrond voor wat betreft de weigering van de vrijstelling. De rechtbank veroordeelde verweerder in de proceskosten van beide eiseressen en bepaalde dat de gemeente Amsterdam het door eiseressen betaalde griffierecht diende te vergoeden.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
UITSPRAAK
in de gedingen met reg. nrs. AWB 07/1400 en 07/2825 WW44
van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Lapidus Holding B.V.
eiseres 1,
en
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Top Gable Beheer B.V.
eiseres 2,
beide gevestigd te [vestigingsplaats],
vertegenwoordigd door mr. M.A. Grapperhaus,
tegen:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-Zuid van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. G. van der Kuil.
1. PROCESVERLOOP
De rechtbank heeft op 26 maart 2007 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 9 februari 2007, verzonden op 14 maart 2007 (hierna: bestreden besluit I, reg. nr. AWB 07/1400 WW44).
De rechtbank heeft op 13 juli 2007 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 2 juli 2007, verzonden op 6 juli 2007 (hierna: bestreden besluit II, reg. nr. AWB 07/2528 WW44).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 31 januari 2008.
2. OVERWEGINGEN
Op 5 april 2004 is door de heer [[persoon 1], namens eiseres 2 een aanvraag ingediend voor het vergroten van drie dakkapellen aan de achtergevel ter hoogte van de zolderverdieping van de gebouwen aan de [adres 1] (hierna: de panden) en het maken van een dakterras met bijbehorende hekwerken op het achterdakvlak van de panden.
Bij besluit van 29 juli 2004 heeft verweerder de bouwvergunning geweigerd omdat het bouwplan in strijd is met artikel 21, eerste lid, sub b en onder 3 van de voorschriften bij het bestemmingsplan ‘Stadion- en Beethovenbuurt 1996’ (hierna: het bestemmingsplan) alsmede met de redelijke eisen van welstand. De uitbouw is naar het oordeel van de Commissie voor Welstand en Monumenten (hierna: de welstandscommissie) niet in samenhang en binnen de architectonische eenheid ontworpen.
De heer [persoon 1] heeft namens eiseres 2 tegen dit besluit tijdig bezwaar ingediend. Tijdens de behandeling van de hoorzitting is aan de welstandscommissie een nieuw advies verzocht waarin de welstandscommissie diende aan te geven hoe een uitbouw eruit zou moeten zien indien deze wel in samenhang en binnen de architectonische eenheid zou worden ontworpen. Op 9 november 2004 heeft de welstandscommissie een nieuw advies uitgebracht.
Bij bestreden besluit I, gericht aan eiseres 1 ter attentie van de heer [persoon 1], heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Eiseres 1 heeft hiertegen tijdig beroep ingesteld.
Met bestreden besluit II heeft verweerder een wijzigingsbesluit genomen. Hierin is besloten om de navolgende tekst van bestreden besluit I “De bezwaren van de heer [persoon 1] van Lapidus Holding B.V. ongegrond te verklaren;” te vervangen door de tekst: “De bezwaren van de heer [persoon 1] van Lapidus Holding B.V., ingediend namens Top Gable Beheer B.V., ongegrond te verklaren.”.
Eiseres 2 heeft hiertegen tijdig beroep ingesteld.
Eiseressen hebben in beroep - samengevat en zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Het bouwplan is niet in strijd met het bestemmingsplan omdat het overgangsrecht van toepassing is. Het gaat om een gedeeltelijke vernieuwing van het dakterras en dakkapellen die minstens 25 jaar aanwezig waren.
Voorts hebben eiseressen betoogd dat de architectonische norm van artikel 21, eerste lid, sub b en onder 3 van de planvoorschriften ten onrechte is neergelegd in het bestemmingsplan omdat het feitelijk een welstandsnorm inhoudt. Voorts hebben eiseressen aangevoerd dat de opgerichte dakkapellen en het dakterras niet in strijd zijn met de redelijke eisen van welstand.
Voor zover vast zou komen te staan dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, had het volgens eiseressen in de rede gelegen dat verweerder medewerking aan het bouwplan had verleend middels vrijstelling. Die mogelijkheid heeft verweerder ongemotiveerd verworpen.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt vast dat bestreden besluit II bestreden besluit I wijzigt zonder dat tegemoet is gekomen aan de bezwaren. Gelet hierop wordt het beroep van eiseres 1 ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit II.
De rechtbank stelt vast dat verweerder met bestreden besluit II heeft erkend dat het bezwaarschrift namens eiseres 2, de aanvrager, is ingediend. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat uitsluitend eiseres 2 een procesbelang heeft bij de behandeling van dit beroep en zal eiseres 1 niet-ontvankelijk worden verklaard in haar beroep.
De rechtbank ziet in het voorgaande wel aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder in de proceskosten van eiseres 1 te veroordelen, welke kosten onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht forfaitair worden begroot op een bedrag van € 322 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift x factor 1 x € 322). Tevens dient verweerder het door eiseres 1 betaalde griffierecht van € 285 te vergoeden.
De rechtbank zal eerst ingaan op de stelling van eiseres 2 dat het overgangsrecht van toepassing is.
Artikel 24, eerste lid, onder a van de voorschriften van het bestemmingsplan bepaalt dat bebouwing welke op de eerste dag van de tervisielegging van het ontwerpplan bestond of nadien kan worden gebouwd krachtens een eerder verleende of nog te verlenen bouwvergunning die wat betreft bestemming en/of omvang niet overeenstemt met het plan, tenzij een raadsbesluit tot onteigening is genomen, gedeeltelijk mag worden vernieuwd of veranderd, mits daardoor geen grotere afwijking van het plan ontstaat.
Het ontwerpplan heeft ter visie heeft gelegen van 22 maart 1996 tot en met 19 april 1996.
Bepalend voor de toepasselijkheid van deze overgangsbepaling is de feitelijke situatie van de onderhavige bouwwerken op 22 maart 1996. Gelet op het feit dat eiseres stelt dat het dakterras reeds 25 jaar bestaat rust op eiseres de bewijslast om de voor de toepassing van het overgangsrecht relevante feiten aannemelijk te maken.
Eiseres 2 heeft ter onderbouwing van haar stelling dat de dakterrassen en dakkapellen op voornoemde peildatum reeds aanwezig waren uitsluitend verwezen naar de, overigens niet op schrift gestelde, verklaring van de heer [persoon 1]. De heer [persoon 1] heeft verklaard dat uit de staat van de gesloopte materialen, waaronder hout en bitumen, kan worden afgeleid dat dakkapellen tientallen jaren moeten hebben bestaan. De rechtbank is van oordeel dat eiseres 2 hiermee er niet in is geslaagd te voldoen aan de op haar rustende bewijslast. De omstandigheid dat de heer [persoon 1] volgens eiseres 2 als een kenner moet worden beschouwd en over bouwkundig inzicht beschikt, is niet toereikend om vast te stellen dat het dakterras en de uitbouw reeds in 1996 bestonden. Omdat de rechtbank niet kan vaststellen hoe lang de inmiddels gesloopte dakkappellen of uitbouwen bestonden, kan het beroep op het overgangsrecht niet slagen.
Eiseres 2 heeft voorts betwist dat het bouwplan in strijd is met artikel 21 van de planvoorschriften.
Artikel 21, eerste lid, van de planvoorschriften luidt - voor zover van belang - als volgt:
1. Op de gronden als vermeld in de artikelen 3 t/m 18, mag slechts worden gebouwd ten dienste van de aldaar vermelde bestemmingen en, voor zover niet anders in deze voorschriften of op de kaart is bepaald, met inachtneming van de volgende bepalingen;
(…)
b. 3. bebouwing, met uitzondering van interne verbouwingen, is slechts toegestaan indien deze in samenhang wordt ontworpen en gerealiseerd binnen een op kaart IB aangegeven architectonische en stedebouwkundige eenheid;
(…)
7. de onder b3 voorgeschreven samenhang tussen bebouwing van tegenover elkaar liggende straatwanden is slechts van toepassing voorzover het aanpassingen aan de voorgevel met inbegrip van het dakaanzicht betreffen;
Zoals ter zitting aan de hand van de plankaart is besproken stelt de rechtbank vast dat de onderhavige panden onderdeel uitmaken van de architectonische eenheid [adres 2], [adres 3] en [adres 4]. De drie dakkapellen zijn in onderlinge samenhang met elkaar ontworpen, maar niet in onderlinge samenhang met de overige panden in de architectonische eenheid. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht op het standpunt gesteld dat het bouwplan in zoverre in strijd is met artikel 21, eerste lid, sub b en onder 3 van de planvoorschriften.
De rechtbank deelt voorts niet de stelling van eiseres 2 dat uit artikel 21, eerste lid, sub b, onder 7 van de planvoorschriften alsmede uit de toelichting blijkt dat de eis van de architectonische eenheid slechts geldt voor de straatwanden en mitsdien alleen voor de voorgevels. Artikel 21, eerste lid, sub b, onder 3 bevat geen beperking tot voor- of achtergevels. De omstandigheid dat artikel 21, eerste lid, sub b, onder 7 van straatwanden spreekt verandert niet de betekenis van artikel 21, eerste lid, sub b, onder 3.
Dit betekent dat verweerder de bouwvergunning terecht heeft geweigerd wegens strijd met artikel 21 van de planvoorschriften.
De rechtbank ziet zich ten slotte gesteld voor de vraag of verweerder in redelijkheid de vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) in samenhang met artikel 20, eerste lid, onder a van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening (BRO) heeft kunnen weigeren.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a sub 1, van het Besluit op de Ruimtelijke ordening komt voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom in aanmerking, mits het aantal woningen gelijk blijft.
Verweerder heeft in het bestreden gesteld dat in het kader van de afweging of medewerking wordt verleend aan vrijstelling van het vigerende bestemmingsplan, advies is ingewonnen bij de afdeling Ruimtelijke Inrichting (hierna: REO-RB). De afdeling REO-RB heeft aangegeven dat de architectonische eenheid waartoe de onderhavige gebouwen behoren meer woningen beslaat en dat het bouwplan niet in samenhang met de architectonische eenheid is ontworpen. Het bestemmingsplan heeft de intentie individuele toevoegingen zonder samenhang binnen een architectonische eenheid te voorkomen. De afdeling REO-RB is de mening toegedaan dat het bouwplan ten aanzien van de dakkapellen deze intentie doorkruist, aldus verweerder. Voorts verwijst verweerder naar het negatieve welstandsadvies.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder aldus geen deugdelijke belangenafweging heeft verricht en de weigering van de vrijstelling aldus niet toereikend heeft gemotiveerd.
De omstandigheid dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan is op zichzelf geen toereikende motivering voor de weigering van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO, omdat die vrijstelling immers slechts behoeft te worden verleend als sprake is van strijd met het bestemmingsplan. Bij de afweging zal wel moeten worden betrokken in hoeverre het bouwplan inbreuk maakt op de door het bestemmingsplan beschermde waarden, in dit geval de architectonische eenheid van de eerder genoemde panden. Daarbij dient betrokken te worden dat de inbreuk op de bestaande waarden in dit geval gering is, aangezien de dakvorm K intact blijft, zoals ter zitting door verweerder desgevraagd is bevestigd.
Zo blijkt uit de bouwtekeningen van deze 3 panden uit 1930 vergeleken met het thans aan de orde zijnde bouwplan dat het om een geringe bouwkundige wijziging gaat: de toegang tot het dakterras wordt circa 50 cm langer gemaakt en op het reeds bestaand dakachtervlak wordt een vlonder en hek geplaatst teneinde een dakterras te maken.
Voorts wordt in de toelichting bij het bestemmingsplan onder 1.0 (inleiding en doelstelling) overwogen: “Uit oogpunt van bezonning, openbare ruimte en groen (in kwantitatieve zin) voldoet het als woongebied echter niet meer aan de eigentijdse normen.” Het belang van de bewoners van de gesplitste wooneenheden bij het bezit van een buitenruimte is evident, hetgeen verweerder in de te verrichten belangenafweging zal dienen te betrekken.
Voor wat betreft het negatieve welstandsadvies, waarop verweerder zich beroept, overweegt de rechtbank dat uit het welstandsadvies van 6 juli 2004, dat niet is overgelegd doch dat in het primaire besluit is genoemd, alleen blijkt dat het bouwplan in strijd zou zijn met het bestemmingsplan op het punt van de samenhang met de architectonische eenheid. De welstandscommissie heeft hiermee alleen aan het bestemmingsplan getoetst, doch niet aangegeven of het onderhavige bouwplan aan de redelijke eisen van welstand voldoet. Uit dat advies noch uit de latere stukken is gebleken of het bouwplan is getoetst aan de Welstandsnota, waarover gemeenten per 1 juli 2004 dienden te beschikken. Uit het latere welstandsadvies van 9 november 2004 blijkt voorts niet dat een uitbouw als de onderhavige vanuit welstandsoogpunt in het geheel niet mogelijk is.
De vraag is voorts of het redelijk geacht kan worden dat verweerder alleen een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO kan afgeven als een geringe wijziging als de onderhavige door 13 eigenaren op dezelfde wijze wordt doorgevoerd. Aldus wordt eiseres 2 afhankelijk gesteld van de medewerking van andere eigenaren, waar eiseres 2 geen zeggenschap over heeft. Verweerder zal dit in de te verrichten belangenafweging dienen te betrekken.
Gelet op deze omstandigheden en belangen is zonder nadere motivering niet inzichtelijk waarom voor dit bouwplan in redelijkheid geen vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, WRO (de voormalige kruimelgevallenregeling) in samenhang met artikel 20, eerste lid, onder a, van het BRO, kan worden verleend.
Het bestreden besluit is op dit onderdeel niet toereikend gemotiveerd en zal, slechts op dit onderdeel, worden vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank:
1. verklaart het beroep van eiseres 1 niet-ontvankelijk
2. veroordeelt verweerder in de procedure met reg. nr. AWB 07/1400 WW44 in de kosten van het geding, aan de zijde van eiseres 1 begroot op € 322 (zegge: driehonderd tweeëntwintig euro), te betalen door verweerder aan eiseres 1;
3. bepaalt dat de gemeente Amsterdam (stadsdeel Oud-Zuid) het door eiseres 1 betaalde griffierecht van € 285 (zegge: tweehonderd vijfentachtig euro) aan haar vergoedt;
4. verklaart het beroep van eiseres 2 gegrond voor wat betreft de weigering van verweerder voor het bouwplan een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO in samenhang met artikel 20, eerste lid, sub a van de BRO te verlenen;
5. verklaart het beroep van eiseres 2 voor het overige ongegrond;
6. veroordeelt verweerder in de procedure met reg.nr. AWB 07/2825 WW 44 in de kosten van het geding, aan de zijde van eiseres 2 begroot op € 322 (zegge: driehonderd tweeëntwintig euro), te betalen door verweerder aan eiseres 2;
7. bepaalt dat de gemeente Amsterdam (stadsdeel Oud-Zuid) het door eiseres 2 betaalde griffierecht van € 285 (zegge: tweehonderd vijfentachtig euro) aan haar vergoed.
Deze uitspraak is gedaan op 17 maart 2008 door mr. Y.A.A.G. de Vries, voorzitter,
mrs. R.B. Kleiss en B. Bastein, rechters, in tegenwoordigheid van
mr. F.Y. van Arnhem-Chau, griffier,
en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ‘s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
DOC: B