Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
in de gedingen met reg.nrs. AWB 06/5621 WW en AWB 07/1990 WW
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder 1,
vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger verweerder 1]
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bussum,
verweerder 2,
vertegenwoordigd door mrs. P.R.M. Berends en I. Hodzelmans.
De rechtbank heeft op 21 november 2006 beroepschriften ontvangen gericht tegen de besluiten van verweerders van 11 oktober 2006.
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 15 januari 2008.
Eiser is op 20 mei 1985 in dienst getreden bij de gemeente Bussum (hierna: de werkgever). Laatstelijk was eiser werkzaam in de functie van beleidsmedewerker bij de Dienst Ruimtelijke Inrichting en Beheer. Bij brief van 13 juni 2005 heeft de werkgever aan eiser het voornemen kenbaar gemaakt hem per 15 juli 2005 te ontslaan. Vervolgens is bij besluit van 5 juli 2005 aan eiser met ingang van 15 juli 2005 ontslag verleend. Daarbij is voor de motivering van het ontslag verwezen naar de brief van 13 juni 2005.
Vervolgens heeft eiser op 19 januari 2006 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) en een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering (BW-uitkering) aangevraagd. Bij primair besluit van 16 maart 2006 heeft verweerder 1 eiser een WW-uitkering geweigerd, omdat eiser verwijtbaar werkloos is geworden. Bij apart besluit van 16 maart 2006 heeft verweerder 2 eiser een BW-uitkering geweigerd.
Met de bestreden besluiten hebben verweerders de bezwaren van eiser ongegrond verklaard en de primaire besluiten gehandhaafd. Daartoe heeft verweerder 1 gesteld dat eiser zich zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn gedrag de beëindiging van zijn dienstverband tot gevolg zou kunnen hebben. Verweerder heeft daarbij verwezen naar de brief van de werkgever van 13 juni 2005.
Eiser kan zich niet verenigen met de bestreden besluiten en heeft in beroep gesteld dat het niet juist is dat hij te passief is omgegaan met het verwijt dat hij mogelijk een alcoholprobleem heeft. Eiser heeft wel degelijk psychologische hulp gezocht en zelfs de werkgever verzocht de kosten van een aantal consulten voor zijn rekening te nemen. Eiser heeft ook gebruik gemaakt van de diensten van een bedrijfsmaatschappelijk werkster. Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat het niet geschikt zijn voor de functie de reden van zijn ontslag is en dat deze ongeschiktheid of onbekwaamheid niet aan hem zou zijn te verwijten, nu het ontslag eervol is verleend.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, onder a, van de WW, moet de werknemer voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt. Ingevolge het tweede lid, onder a, van dit artikel is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de WW, voor zover hier van belang, weigert verweerder, indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, onderdeel a, opgelegd, niet is nagekomen, de uitkering blijvend geheel, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten. In dat geval weigert verweerder de uitkering over een periode van 26 weken gedeeltelijk door het uitkeringspercentage te verlagen van 70 naar 35. Ingevolge het zesde lid van dit artikel kan verweerder, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten van het opleggen van een maatregel af te zien.
Uit artikel 10a:9 van de Collectieve Arbeidsvoorwaarden/Uitvoeringsovereenkomst volgt dat het verplichtingen- en sanctieregime van de WW van overeenkomstige toepassing is op de BW-uitkering.
In geschil is de vraag of eiser verwijtbaar werkloos is geworden en hem op die grond terecht door verweerders een WW- en een BW-uitkering is geweigerd.
In de brief van 13 juni 2005 heeft de werkgever onder meer aangegeven dat er al gedurende lange tijd problemen bestaan met betrekking tot eisers functioneren. Verwezen wordt naar de vastgestelde beoordelingen in de afgelopen jaren. Vanaf de onvoldoende beoordeling van 29 januari 1998 is er geen positieve ontwikkeling in eisers functioneren waargenomen. Vijf opeenvolgende onvoldoende beoordelingen acht de werkgever niet acceptabel. Uit de beoordelingen komt naar voren dat eisers zelfstandigheid met betrekking tot het uitvoeren van werkzaamheden onvoldoende is. Eiser moet herinnerd worden aan afspraken en zeer veel structuur worden geboden in de vorm van opdrachten en prioriteitstelling. Eiser kan niet helder mondeling formuleren. Eisers optreden tijdens presentaties en vergaderingen is zwak als gevolg van een onvoldoende uitstraling, passieve werkhouding en een doordringende mondgeur die als alcohollucht wordt herkend. Eiser is voortdurend aangesproken op het onvoldoende functioneren en er is ook hulp aangeboden. De aangeboden hulp heeft eiser steeds in overweging genomen maar niet aangenomen. Het blijvend onvoldoende functioneren zonder dat eiser hulp heeft aanvaard kan volgens de werkgever niet zonder gevolgen blijven. Met betrekking tot de tijdregistratie merkt de werkgever op dat eisers onvoldoende aanwezigheid en slordige administratie hebben geleid tot een berisping. Eiser is niet in staat gebleken om de tijdregistratie en verantwoording op juiste wijze en zelfstandig te kunnen uitvoeren. Eiser geeft onvoldoende inzicht in zijn werkzaamheden en de resultaten daarvan. Tijdens vergaderingen is eisers opstelling passief. Zeer regelmatig is een alcohollucht bij eiser vastgesteld. Sinds 1999 is eiser hier regelmatig door de werkgever op aangesproken. De gevolgen van het gebruik van alcohol in relatie met eisers onvoldoende functioneren zijn daarbij aan de orde gekomen. Eiser heeft volhard geen alcoholprobleem te hebben. Eiser wordt anders dan op grond van ziekten of gebreken niet geschikt geacht voor de functie van beleidsmedewerker, aldus de werkgever.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Hierbij is van belang dat eiser er door de werkgever herhaaldelijk op is gewezen dat hij zijn functioneren moest verbeteren en dat hij daartoe ook voldoende in de gelegenheid is gesteld. Voorts is van belang dat eiser er door de werkgever uitdrukkelijk op is gewezen dat indien er geen substantiële verbetering in zijn functioneren zal optreden een ontslagprocedure zal worden gestart. Daarnaast is aan eiser herhaaldelijk kenbaar gemaakt dat het vermoeden bestaat dat eiser een alcoholprobleem heeft en dat dit de oorzaak van zijn slechte functioneren is. Eiser heeft desondanks geen inzicht geboden in de oorzaak van zijn functioneren, noch heeft hij het bij de werkgever bestaande vermoeden weerlegd. Dat eiser psychologische hulp heeft gezocht, heeft eiser niet onderbouwd met (medische) stukken. Tot slot is van belang dat verweerder zelfstandig mag beoordelen of sprake is geweest van verwijtbare werkloosheid, los van de vraag of dit ook de daadwerkelijke ontslaggrond was.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder 1 zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden in de zin van artikel 24, eerste lid, onder a, van de WW, en op die grond de WW-uitkering terecht blijvend geheel is geweigerd. Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die tot het oordeel leiden dat eisers gedrag hem niet in overwegende mate kan worden verweten.
Uit de Collectieve Arbeidsvoorwaarden/Uitvoeringsovereenkomst vloeit voort dat de beslissing over de BW-uitkering die over de WW-uitkering volgt. Met betrekking tot de door verweerder 2 genomen beslissing over de BW-uitkering komt de rechtbank daarom tot hetzelfde oordeel, met dezelfde overwegingen als hiervoor.
De bovenstaande overwegingen leiden tot de conclusie dat de beroepen ongegrond zijn.
Voor vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht en een veroordeling van verweerder in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding.
De beslissing is als volgt.
verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 26 februari 2008 door mr. B.E. Mildner, voorzitter, en mr. T. van Muijden en mr. C.A.E. Wijnker, leden,
in tegenwoordigheid van mr. K.D. Jibodh, griffier,
en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
Coll.
DOC: B