Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
in het geding met reg.nr. AWB 06/1280 WW
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
vertegenwoordigd door mr. J.H. van Seters,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. J.G.M. Huijs.
De rechtbank heeft op 2 maart 2006 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 23 januari 2006 (hierna: het bestreden besluit).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 15 januari 2008.
Eiseres is op 5 augustus 2002 in dienst getreden bij Durabel BV (hierna: de werkgever) te Kaatsheuvel als vertegenwoordiger. De werkgever is op 12 april 2005 in staat van faillissement verklaard. Op 14 april 2005 heeft de curator aan eiseres het ontslag aangezegd.
Naar aanleiding hiervan heeft eiseres verweerder verzocht om overneming van de werkgeversverplichtingen ingevolge hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW). Bij primair besluit van 5 oktober 2005 heeft verweerder aan eiseres een uitkering ingevolge hoofdstuk IV van de WW toegekend en deze gespecificeerd. Blijkens de specificatie is over de periode van 1 april 2005 tot en met 25 mei 2005 onder meer de verplichting tot loonbetaling overgenomen, alsmede de verplichting tot betaling van provisie ten bedrage van € 286,66 (februari 2005) en € 228,88 (maart 2005). De claim van eiseres met betrekking tot een bedrag aan provisie na de faillissementsdatum is door verweerder niet overgenomen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres hiertegen ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft daarbij gesteld dat de provisie wordt vergoed over ten hoogste 13 weken onmiddellijk voorafgaand aan de dag van de opzegging van de dienstbetrekking en over de opzegtermijn. Voor eiseres is dit de periode van 13 januari 2005 tot en met 25 mei 2005. In de arbeidsovereenkomst van eiseres is een provisieregeling opgenomen die er op neer komt dat eiseres over de door de werkgever uitgeleverde en door afnemers betaalde orders, afkomstig van afnemers uit het vertegenwoordigingsgebied van eiseres, recht heeft op 2% provisie van de netto gefactureerde bedragen, met uitzondering van de collectie “Pret a Porter” en “[naam]” waarvoor een provisie van 1% is overeengekomen. Er zijn echter geen goederen die binnen de bovenvermelde periode zijn afgeleverd en betaald en die niet reeds eerder door verweerder zijn vergoed.
Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en stelt dat een bedrag van
€ 6.857,16 aan provisie voor overname door verweerder in aanmerking dient te komen. Zij verwijst daarbij naar de door binnengehaalde orders in de desbetreffende periode.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 64 van de WW luidt als volgt:
Het recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk omvat:
a. het loon over ten hoogste 13 weken, onmiddellijk voorafgaande aan de dag van opzegging van de dienstbetrekking of, indien de dienstbetrekking niet of op een later dan het daarvoor redelijkerwijs in aanmerking komende moment is opgezegd, onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop de dienstbetrekking naar het oordeel van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen redelijkerwijs had moeten worden opgezegd;
b. het loon over ten hoogste de voor de werknemer geldende termijn van opzegging of de termijn van opzegging, die zou hebben gegolden als deze termijn was aangevangen op de op grond van onderdeel a door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen vastgestelde dag, met dien verstande dat de krachtens artikel 40 van de Faillissementswet ten aanzien van de werknemer geldende termijn, zowel in als buiten faillissement, niet wordt overschreden;
c. het vakantiegeld, de vakantiebijslag en de bedragen, die de werkgever in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, over ten hoogste het jaar onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip waarop de in onderdeel b bedoelde termijn eindigt.
Artikel 67, eerste lid, sub a, van de WW bepaalt dat onder loon wordt verstaan: al hetgeen de werkgever in verband met de dienstbetrekking aan de werknemer rechtens verschuldigd is (met uitzondering van vakantiegeld en vakantiebijslag).
Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) geldt als uitgangspunt dat, nu hoofdstuk IV van de WW de overname van aanspraken regelt die voortvloeien uit de burgerrechtelijke rechtsverhouding tussen de werkgever en de werknemer, ten aanzien van de inhoud van de verplichtingen van verweerder aansluiting wordt gezocht bij hetgeen partijen in die rechtsverhouding waren overeengekomen en/of bij hetgeen uit het burgerlijk recht ten aanzien van die rechtsverhouding voortvloeit. Die verplichtingen worden echter begrensd door de aard en strekking van het - ten opzichte van het burgerlijk recht als bijzondere regeling aan te merken - publiekrechtelijke stelsel dat is neergelegd in de overnemingregeling van hoofdstuk IV van de WW (zie o.m. de uitspraak van de CRvB van 5 juli 1994, RSV 1995/32).
Voorts blijkt uit de jurisprudentie van de CRvB dat verweerder bij de vaststelling van de omvang van de over te nemen betalingsverplichtingen slechts rekening behoeft te houden met hetgeen de werkgever over de in artikel 64 van de WW genoemde tijdvakken aan de werknemer verschuldigd is.
Blijkens de artikelen 5.2 en 5.3 van de arbeidsovereenkomst tussen eiseres en de werkgever maakt eiseres aanspraak op 2% van de netto factuurbedragen van alle door de werkgever uitgeleverde, gefactureerde en door de afnemers betaalde directe en indirecte orders, afkomstig van afnemers in het vertegenwoordigingsgebied, met uitsluiting van de orders van grootwinkelbedrijven, tenzij hier nadere afspraken over zijn gemaakt. Over de omzet gerealiseerd door de Zantman Groep (Pret a Porter Collectie) of overige Private Label activiteiten (waaronder [naam]) wordt een provisie vergoed van 1% van de netto factuurbedragen van alle door de werkgever uitgeleverde, gefactureerde en door de afnemers betaalde directe en indirecte orders.
Blijkens de zich bij de gedingstukken bevindende lijsten ‘klantorders’ zijn de orders geplaatst, maar is er nog niet geleverd en ook niet betaald. De al in het dossier aanwezige en in beroep door eiseres overgelegde facturen zijn bovendien gedateerd na de claimperiode. Eiseres heeft dit ter zitting ook erkend.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat, in de tijdvakken zoals omschreven in artikel 64 van de WW, niet is voldaan aan alle voorwaarden genoemd in de artikelen 5.2 en 5.3 van de arbeidsovereenkomst, zodat voor eiseres geen aanspraak is ontstaan op provisie voor de door haar gestelde orders. Dat eiseres, zoals zij ter zitting heeft aangegeven, haar werkzaamheden als vertegenwoordiger in beginsel heeft voltooid door de orders binnen te halen, maakt het voorgaande niet anders. Hierbij is nog van belang dat, zoals eiseres ter zitting heeft verklaard, ook door de werkgever de provisie feitelijk pas werd uitbetaald na levering en betaling van de door haar verworven orders. Ook de stelling van eiseres dat de werkwijze van de werkgever zodanig was dat slechts twee maal per jaar (grote) leveringen plaatsvonden, maakt het vorengaande niet anders. Verweerder heeft het door eiseres gestelde bedrag van € 6.857,16 aan provisie derhalve terecht niet overgenomen.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht.
De beslissing is als volgt.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 26 februari 2008 door mr. B.E. Mildner, voorzitter, en mr. T. van Muijden en mr. C.A.E. Wijnker, leden,
in tegenwoordigheid van mr. K.D. Jibodh, griffier,
en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
Coll.
DOC: B