ECLI:NL:RBAMS:2008:BC9770

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06-4342 WW en AWB 06-4343 WW
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op uitkeringsrecht wegens onvoldoende sollicitatieactiviteiten

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 26 februari 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. I.L. de Vries, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door P.B. Jonkman. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een maatregel die hem was opgelegd in de vorm van een korting op zijn uitkeringsrecht wegens onvoldoende sollicitatieactiviteiten. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser in de periode van 5 december 2005 tot en met 1 januari 2006 onvoldoende heeft gesolliciteerd, wat leidde tot een korting van 20% op zijn uitkering gedurende 16 weken. De rechtbank oordeelde dat de korting op uitkeringsrecht 1 terecht was, maar dat de korting op uitkeringsrecht 2 onterecht was, aangezien eiser ten tijde van zijn verzuim alleen uitkeringsrecht 1 ontving. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het betrekking had op uitkeringsrecht 2 en het beroep van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard. Tevens is de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 322,00, en het griffierecht van € 38,00 moet aan eiser worden vergoed. De rechtbank heeft de uitspraak gedaan in het kader van de Werkloosheidswet (WW), waarbij de verplichting tot solliciteren en de gevolgen van het niet voldoen aan deze verplichting centraal stonden.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
UITSPRAAK
in de gedingen met reg.nrs. AWB 06/4342 WW en AWB 06/4343 WW
van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
vertegenwoordigd door mr. I.L. de Vries,
tegen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder,
vertegenwoordigd door P.B. Jonkman.
1. PROCESVERLOOP
De rechtbank heeft op 23 augustus 2006 een beroepschrift ontvangen gericht tegen de besluiten van verweerder van 13 juli 2006.
De beroepen zijn gelijktijdig behandeld ter zitting van 15 januari 2008. Vervolgens is het onderzoek ter zitting gesloten.
2. OVERWEGINGEN
Aan eiser is bij besluit van 17 januari 2005 per 1 oktober 2004 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend, gebaseerd op een arbeidsurenverlies van 7 uur en 22 minuten (hierna: uitkeringsrecht 1). Daarnaast is aan eiser bij besluit van 30 december 2005 per 1 december 2005 een WW-uitkering toegekend, gebaseerd op een arbeidsurenverlies van 29 uur en 29 minuten per week (hierna: uitkeringsrecht 2).
Bij primair besluit van 15 februari 2006 heeft verweerder eiser met ingang van 2 januari 2006 een maatregel opgelegd in de vorm van een korting op uitkeringsrecht 1 van 20% gedurende 16 weken, omdat eiser in de periode van 2 februari 2005 tot en met 1 januari 2006 onvoldoende sollicitatieactiviteiten heeft verricht (hierna: primair besluit 1).
Bij primair besluit van 15 februari 2006 heeft verweerder eiser met ingang van 2 januari 2006 een maatregel opgelegd in de vorm van een korting op uitkeringsrecht 2 van 20% gedurende 16 weken, omdat eiser in de periode van 5 december 2005 tot en met 1 januari 2006 onvoldoende sollicitatieactiviteiten heeft verricht (hierna: primaire besluit 2).
Bij besluit van 13 juli 2006 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 1 ongegrond verklaard (hierna: bestreden besluit I). Verweerder heeft hierbij gesteld dat uit de door eiser overgelegde lijst met sollicitatieactiviteiten en brief van 30 juni 2005 blijkt dat hij in de periode van 7 maart 2005 tot en met 4 april 2005 niet voldoende heeft gesolliciteerd. In die periode heeft eiser maar drie sollicitaties verricht. Daarnaast heeft eiser over de periode van 7 februari 2005 tot en met 4 september 2005 geen bewijsstukken kunnen overleggen waarmee de sollicitatieactiviteiten geverifieerd kunnen worden. Op het door eiser in december 2004 ontvangen werkbriefje is vermeld dat alle correspondentie bewaard dient te worden omdat het opgevraagd kan worden als bewijsmateriaal. Dat verweerder niet eerder dan 19 november 2004 eiser heeft verzocht gegevens te overleggen, doet niet af aan die verplichting. Aan eiser is zodoende een maatregel opgelegd. Niet is gebleken van dringende redenen om hiervan af te zien.
Bij besluit van 13 juli 2006 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 2 gegrond verklaard (hierna: bestreden besluit II). Verweerder heeft hierbij gesteld dat uit de door eiser overgelegde lijst met sollicitatieactiviteiten en de brief van 30 juni 2005 blijkt dat hij in de periode van 2 december 2005 tot en met 1 januari 2006 voldoende heeft gesolliciteerd. Eiser heeft de sollicitatieactiviteiten aan de hand van verschillende documenten kunnen onderbouwen. Het primaire besluit 2 wordt derhalve ingetrokken. Daarbij heeft verweerder gesteld dat dit geen gevolgen heeft aangezien de korting op grond van het bestreden besluit I ongewijzigd in stand blijft.
Eiser kan zich niet verenigen met de bestreden besluiten I en II. Eiser heeft primair gesteld dat er geen grond bestaat om een maatregel op te leggen op beide uitkeringsrechten. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij in de periode van 7 maart 2005 tot 4 april 2005 in een periode van vier weken wel tenminste vier maal heeft gesolliciteerd. Verweerder heeft ten onrechte aangenomen dat de sollicitatieactiviteiten over de periode 7 februari 2005 tot en met 4 september 2005 niet verifieerbaar zijn. Dat eiser niet in staat is sollicitatiebrieven te overleggen, is te wijten aan de handelwijze van verweerder. Verweerder heeft immers niet zorg gedragen voor het regelmatig toezenden van werkbriefjes. Door het zeer lange tijdsverloop is eiser niet meer in staat alle door hem uitgevoerde sollicitatieactiviteiten in concreto te overleggen. Voor zover vast komt te staan dat eiser in de periode van 7 maart 2005 tot en met 4 april 2005 onvoldoende heeft gesolliciteerd, heeft verweerder niet aangetoond dat sprake is van een causaal verband tussen het onvoldoende solliciteren en het voortduren van de werkloosheid. Eiser heeft subsidiair gesteld dat de maatregel niet mag gelden ten aanzien van uitkeringsrecht 2 dan wel dat de maatregel gematigd dient te worden tot 10% gedurende 16 weken.
Ten aanzien van het bestreden besluit II
In het bestreden besluit II wordt onder het kopje ‘Beslissing op bezwaar’ het volgende vermeld.
“Gelet op het voorgaande verklaren wij uw bezwaar gegrond. Onze beslissing van 15 februari 2006, met kenmerk 077814095/0034, trekken wij in.
Dit heeft echter geen gevolgen heeft voor u, aangezien de korting op uw werkloosheidsuitkering van 20%, gedurende 16 weken op grond van de beslissing van 13 juli 2005 (bedoeld zal zijn: 2006) met kenmerk 077814095/0048 ongewijzigd in stand blijft.”
De rechtbank leest in de laatste zin dat slechts uitleg gegeven wordt over wijze waarop het bestreden besluit I uitgevoerd wordt. Niet is beoogd een zelfstandig rechtsgevolg in het leven te roepen. Nu het bestreden besluit II enkel ziet op de gegrondverklaring van het bezwaar tegen het primaire besluit 2 en de intrekking van dat besluit, stelt de rechtbank vast dat met bestreden besluit II volledig tegemoet is gekomen aan het bezwaar van eiser, zodat eiser geen belang heeft bij de behandeling van zijn beroep tegen dit besluit. Het beroep, geregistreerd onder AWB 06/4342 WW, zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
Ten aanzien van het bestreden besluit I.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW voorkomt de werknemer dat hij werkloos is of blijft, doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen.
Artikel 27, derde lid, van de WW bepaalt -voor zover hier van belang - dat verweerder de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk weigert, indien de werknemer de verplichting, omschreven in artikel 24, eerste lid, onder b, ten eerste, van de WW niet of niet behoorlijk is nagekomen. Een maatregel als bedoeld in artikel 27, derde lid, van de WW wordt ingevolge het vierde lid van dat artikel afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de werknemer de gedraging verweten kan worden. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Verweerder voert ter uitvoering van de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW neergelegde sollicitatieverplichting een beleid, zoals neergelegd in de bijlage bij het Besluit sollicitatieplicht werknemers WW Stcrt. 1998, 22, hierna het Sollicitatiebesluit). Zo wordt van werknemers, die op grond van de WW de plicht hebben om sollicitatieactiviteiten te ondernemen, in het algemeen verwacht dat zij minimaal één concrete sollicitatieactiviteit per week verrichten. Onder concrete sollicitatieactiviteiten wordt onder meer verstaan het versturen van een open of gerichte sollicitatiebrief, de inschrijving bij een uitzendbureau, een (spontaan) sollicitatiebezoek aan een werkgever, het voeren van een sollicitatiegesprek, een telefonische sollicitatie en dergelijke. Een sollicitatieactiviteit dient te allen tijde verifieerbaar te zijn. Op grond van individuele omstandigheden van het geval zal geconcludeerd moeten worden of de uitkeringsgerechtigde voldoet aan zijn sollicitatieplicht
Ter nadere invulling van de op te leggen maatregelen als bedoeld in het derde lid van artikel 27 van de WW heeft verweerder, conform het bepaalde in artikel 27, achtste lid, van de WW, nadere regels gesteld, neergelegd in het zogenoemde Maatregelenbesluit Tica (hierna het Maatregelenbesluit). In artikel 2 van het Maatregelenbesluit is bepaald dat verweerder per wet een maatregel oplegt met inachtneming van dit besluit. De verplichtingen waarop een maatregel van toepassing is, zijn per wet ingedeeld in categorieën en opgenomen in de bijlage bij dit besluit. In de bijlage, onderdeel C is bij de vierde categorie, ten eerste, verwezen naar artikel 24, eerste lid, onder b, ten eerste, van de WW. In artikel 6, eerste lid, van het Maatregelenbesluit is bepaald, dat de hoogte en de duur van de maatregel bij het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting opgenomen in de vierde categorie 20% gedurende 16 weken bedraagt.
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) is het niet in strijd met artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW dat verweerder van de werkloze werknemer verlangt dat hij in beginsel ten minste één concrete sollicitatieactiviteit per week verricht. Voorts mag indien de verplichting om te solliciteren (ten tijde in geding de verplichting om minimaal één concrete verifieerbare sollicitatieactiviteit te verrichten per week) niet wordt nagekomen, in principe worden uitgegaan van de, in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW besloten liggende, voorwaarde dat er een causaal verband bestaat tussen de mate waarin betrokkene solliciteert en het bestaan of voortduren van de werkloosheid, in die zin dat er bij het voldoen aan de gestelde norm een meer dan louter hypothetische kans had bestaan om passende arbeid te verkrijgen (zie o.m. de uitspraak van 16 mei 2001, LJN AE8626, RSV 01/181 en van 22 mei 2002, LJN AE6606, USZ 2002/22).
In zijn uitspraak van 25 januari 2006, LJN AV1632, heeft de CRvB vorengenoemde jurisprudentie nader verduidelijkt. Volgens de CRvB mag verweerder in beginsel ten aanzien van een werkloze werknemer van de juistheid van eerdergenoemde vooronderstelling uitgaan en is hij niet gehouden de juistheid ervan te onderbouwen. Dat is slechts anders in het geval de voorhanden zijnde gegevens, die bij de aanvraag en eventueel de werkbriefjes aan verweerder ter kennis zijn gekomen, er in genoegzame mate op wijzen dat genoemde vooronderstelling niet kan worden gehanteerd, dan wel in het geval een betrokkene, gelet op diens persoonlijke omstandigheden en positie op de arbeidsmarkt, zich op het standpunt stelt dat de in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW neergelegde verplichting niet voor hem zou gelden en deze betrokkene de stelling dat genoemde vooronderstelling ten aanzien van hem niet kan worden gehanteerd, genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt.
De rechtbank stelt vast dat eiser in voldoende mate op de hoogte is gesteld van de bovengenoemde sollicitatieverplichting. Onder meer is eiser in de bijlagen behorende bij het toekenningsbesluit van 17 januari 2005 er uitdrukkelijk op gewezen dat desgevraagd inzage moet worden verleend in alle informatie die van belang kan zijn voor het recht, hoogte of duur van de WW-uitkering en dat dit onder andere betrekking heeft op onderzoek naar de juistheid van (en bewijzen van) verrichte sollicitaties; hieronder te verstaan kopieën van sollicitatiebrieven, reacties van de werkgevers daarop en uitdraai van e-mail bij elektronische sollicitaties. Ook is eiser er in de bijlagen op gewezen dat hij verplicht is de stukken geruime tijd, te weten 2 jaar, te bewaren, zodat ook na verloop van tijd nog inzage en controle mogelijk is. Dat eiser niet alle gegevens met betrekking tot zijn sollicitatieactiviteiten heeft bewaard, komt dan ook voor zijn risico.
De rechtbank stelt voorts vast dat eiser vanaf 5 september 2005 tot 2 januari 2006 per periode van vier weken minimaal één verifieerbare sollicitatieactiviteit per week heeft verricht. In de voorafgaande periode van 6 december 2004 tot 5 september 2005, behalve de periode van 7 maart tot 4 april 2005, heeft eiser per periode van vier weken minimaal één sollicitatieactiviteit per week verricht, maar deze activiteiten kunnen niet worden geverifieerd nu eiser ten aanzien hiervan geen stukken heeft overgelegd. In de periode van 7 maart 2005 tot 4 april 2005 heeft eiser drie sollicitatieactiviteiten verricht; in de tweede week van die periode heeft eiser geen sollicitatieactiviteit verricht.
Eiser heeft in de betreffende periode derhalve onvoldoende concrete, verifieerbare sollicitaties verricht, in ieder geval niet tenminste één per week. Eiser heeft dan ook niet voldaan aan de op hem rustende sollicitatieverplichting. Dat dit niet voor elke maand geldt doet niet af aan het feit dat verweerder in beginsel gerechtigd is een maatregel op te leggen.
De rechtbank ziet geen aanleiding om ten aanzien van eiser aan te nemen dat de bovengenoemde vooronderstelling dat met het verrichten van sollicitatieactiviteiten de kans voor hem op het verkrijgen van arbeid toeneemt, niet opgaat. Eiser heeft de stelling dat deze vooronderstelling ten aanzien van hem niet kan worden gehanteerd, ook niet aannemelijk gemaakt.
Verweerder heeft derhalve terecht gesteld dat eiser in de desbetreffende periode niet aan de gestelde minimumnorm heeft voldaan en dat hij daardoor de verplichting van artikel 24, eerste lid, onderdeel b, ten eerste, van de WW heeft overtreden. Verweerder was daarom gehouden om een maatregel op te leggen. Niet is gebleken van een dringende reden om hiervan af te zien.
Voor zover verweerder van mening is dat aan deze maatregel uitvoering moet worden gegeven door een korting toe te passen op zowel uitkeringsrecht 1 als 2 heeft verweerders gemachtigde ter zitting aangegeven dat dat standpunt onjuist is, omdat eiser ten tijde van zijn verzuim slechts uitkeringsrecht 1 ontving. Tot dat laatste recht moet dan ook de maatregel worden beperkt. Uit de systematiek van de wet volgt immers dat elk relevant verlies (onder voorwaarden) leidt tot een zelfstandig uitkeringsrecht, dat een eigen uitkeringsduur en -hoogte kent.
Nu aan het bestreden besluit uitvoering is gegeven door een maatregel toe te passen op eisers beide uitkeringsrechten komt het bestreden besluit I voor vernietiging in aanmerking, voor zover de maatregel is toegepast op uitkeringsrecht 2. In zoverre is het beroep dan ook gegrond.
Voor het overige is het beroep tegen bestreden besluit I, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ongegrond.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van zijn beroepen, geregistreerd onder AWB 06/4342 en AWB 06/4343 WW, bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Gelet op het bepaalde in de artikelen 1 en 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de rechtbank het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand vast op € 322,00 (1 punt voor het beroepschrift tegen de bestreden besluiten I en II, gemiddelde zaak). Voorts dient verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 38,00 aan hem te vergoeden.
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep, geregistreerd onder AWB 06/4342 WW, niet ontvankelijk;
- verklaart het beroep, geregistreerd onder AWB 06/4343 WW, gedeeltelijk gegrond namelijk voor zover het betreft de maatregel op uitkeringsrecht 2;
- vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
- herroept het primaire besluit 1 voor zover het betreft de maatregel op uitkeringsrecht 2;
- verklaart het beroep, geregistreerd onder AWB 06/4343 voor het overige ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten gemaakt door eiser, begroot op in totaal
€ 322,00 (zegge: driehonderd en tweeëntwintig euro) te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser;
- bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door eiser betaalde griffierecht van € 38,00 (zegge: achtendertig euro) aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 26 februari 2008 door mr. B.E. Mildner, voorzitter, en mr. T. van Muijden en mr. C.A.E. Wijnker, leden,
in tegenwoordigheid van mr. K.D. Jibodh, griffier,
en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
Coll.
DOC: B