ECLI:NL:RBAMS:2008:BC6650

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08-558 HUISV
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van een urgentieverklaring voor woningtoewijzing in het kader van de Huisvestingsverordening Gooi en Vechtstreek

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 11 maart 2008 uitspraak gedaan over een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in het kader van een urgentieverklaring voor woningtoewijzing. Verzoekster, vertegenwoordigd door mr. R.G.J. van Ommeren, had een urgentieverklaring aangevraagd bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Blaricum, dat werd vertegenwoordigd door mr. S.J. Kist. De urgentieverklaring was oorspronkelijk verleend op 11 oktober 2007 voor een periode van drie maanden, maar verzoekster verzocht om verlenging van deze urgentieverklaring omdat zij geen passend woningaanbod had ontvangen.

De voorzieningenrechter overwoog dat de verlening van de urgentieverklaring impliceert dat er sprake is van een noodsituatie, zoals bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, van de Huisvestingsverordening Gooi en Vechtstreek 2005. De rechter oordeelde dat het vasthouden aan een geclausuleerde urgentieverklaring in strijd was met de doelstelling van de verordening. De rechter wees het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe en bepaalde dat verzoekster behandeld moest worden alsof zij in het bezit was van een ongeclausuleerde urgentieverklaring tot 24 april 2008.

Daarnaast werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekster, die werden begroot op € 644,-, en moest verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht van € 143,- vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een adequate behandeling van urgentieverklaringen en de verantwoordelijkheden van de gemeente in het kader van de huisvestingsverordening.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
voorlopige voorzieningen
UITSPRAAK
in het geding met reg.nr. AWB 08/558 HUISV
van:
[verzoekster], wonende te [woonplaats],
verzoekster,
vertegenwoordigd door mr. R.G.J. van Ommeren,
tegen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Blaricum,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. S.J. Kist.
1. PROCESVERLOOP
Ter griffie van de rechtbank is op 11 februari 2008 een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ontvangen. Dit verzoek hangt samen met het bezwaarschrift van verzoekster van 11 februari 2008, gericht tegen het besluit van verweerder van 23 januari 2008 (hierna: het bestreden besluit).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 6 maart 2008.
2. OVERWEGINGEN
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
Op 30 mei 2007 heeft verzoekster bij het Regionaal Urgentie Bureau Gewest Gooi en Vechtstreek een aanvraag ingediend voor een urgentieverklaring voor woningtoewijzing.
Bij besluit van 11 oktober 2007 heeft verweerder in overeenstemming met het advies van de regionale urgentiecommissie (hierna: de commissie) van 8 oktober 2007 een urgentieverklaring voor woningtoewijzing toegekend. De urgentie wordt verleend voor een
4-kamer flatwoning gelegen op de begane grond of indien hoger gelegen bereikbaar met lift, in de regio Gooi en Vechtstreek, voor 3 personen, voor de tijd van maximaal drie maanden van 11 oktober 2007 tot 11 januari 2008. In voornoemd advies wordt verwezen naar het advies van de maatschappelijk werker S. Kesler van 5 oktober 2007.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 19 november 2007 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 18 december 2007 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij brief van 24 december 2007 heeft verzoekster verzocht om verlenging van de urgentieverklaring.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder in overeenstemming met het advies van de commissie van 21 januari 2008 dit verzoek toegekend. De urgentie wordt verlengd voor drie maanden. In voornoemd advies is overwogen dat verzoekster heeft aangevoerd dat er geen passend aanbod aan woningen geadverteerd heeft gestaan gedurende de drie maanden dat zij over een urgentieverklaring beschikte. Uit onderzoek is gebleken dat dit inderdaad het geval was. Daarom wordt geadviseerd, gezien de ernst van de onveranderde problematiek, het verzoek tot verlenging te honoreren.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Tevens is een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend.
Verzoekster verzoekt om een voorlopige voorziening te treffen inhoudende dat de urgentieverklaring wordt gewijzigd in die zin dat zij op alle woningtypen mag reageren tot op het bezwaar is beslist. Volgens verzoekster was de commissie bekend met de omstandigheid dat de woning op 22 januari 2008 executoriaal zou worden verkocht. Er had dan ook rekening moeten worden gehouden met de omstandigheid dat de nieuwe eigenaar op korte termijn over de woning zou willen beschikken. Ondanks dat het aanbod over de afgelopen drie maanden niet passend is geweest is wederom geadviseerd een geclausuleerde urgentieverklaring te verstrekken. Het aanbod van 4-kamer eengezinswoningen is veel groter dan dat van 4-kamer flatwoningen. Gelet op de dreigende ontruiming had een ongeclausuleerde urgentie meer in rede gelegen.
De voorzieningenrechter (hierna ook: de rechter) overweegt als volgt.
Ter zitting heeft verweerder aangevoerd dat de door verzoekster gevraagde voorlopige voorziening niet kan worden getroffen, omdat het verzoek geen voorlopig karakter heeft. Indien de gevraagde voorziening wordt getroffen en dit resulteert in de toewijzing van een woning, zal de behandeling van het bezwaar geen zin meer hebben, aldus verweerder. De rechter volgt verweerder niet in dit standpunt en wijst erop dat dit zou betekenen dat in zaken met betrekking tot urgentieverklaringen in beginsel geen voorlopige voorziening zou kunnen worden getroffen. Indien verzoekster door het treffen van een voorziening hangende de bezwaarfase over een woning komt te beschikken kan dit wel gevolgen hebben voor haar procesbelang bij de behandeling van het bezwaar.
De rechter overweegt voorts als volgt.
Ingevolge artikel 2.6, eerste lid, van de Huisvestingsverordening Gooi en Vechtstreek 2005 (hierna: de Verordening) wordt een urgentieverklaring alleen toegekend indien sprake is van een noodsituatie die het noodzakelijk maakt dat direct dan wel op zeer korte termijn –uiterlijk binnen drie maanden– een (andere) woning beschikbaar komt, ter voorkoming van ernstige schade voor het welzijn van aanvrager die rechtstreeks gevolg is van de woonsituatie.
Voorop gesteld dient te worden dat verweerder bij de aan hem in de Verordening verleende bevoegdheid tot het toekennen van een urgentieverklaring, gelet op de tekst ervan, beoordelingsvrijheid toekomt. Dit brengt met zich mee dat de rechter terughoudend dient te toetsen.
De verlening van een urgentieverklaring impliceert dat in het onderhavige geval sprake is van een noodsituatie als bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, van de Verordening. Dit wordt ondersteund door het advies van de commissie van 8 oktober 2007. Gelet hierop gaat de rechter voorbij aan wat verweerder ter zitting heeft gezegd over de omstandigheid dat verzoekster niet voldoet aan de criteria om voor een urgentieverklaring in aanmerking te komen.
De rechter stelt voorts vast dat verlenging van de verleende urgentieverklaring heeft plaatsgevonden, omdat verzoekster niet verwijtbaar geen woning heeft gekregen. In het advies van de commissie van 21 januari 2008, welk advies verweerder bij het bestreden besluit heeft overgenomen, staat dat uit onderzoek is gebleken dat gedurende de drie maanden waarvoor een urgentieverklaring was afgegeven geen passend aanbod geadverteerd heeft gestaan. Ter zitting heeft verweerder aangevoerd dat thans is gebleken dat op 7 december 2007 wel een passende woning geadverteerd heeft gestaan. Desgevraagd heeft verweerder niet kunnen aantonen dat deze woning verzoekster zou zijn toegekomen indien zij op de woning had gereageerd.
Met de verlenging van de urgentieverklaring moet het er naar het oordeel van de rechter voor worden gehouden, dat naar de mening van verweerder sprake is van een noodsituatie die de kennelijk ingevolge artikel 2.6, eerste lid, van de Verordening aanvaardbaar geachte termijn van drie maanden heeft overschreden. Uit de gedingstukken blijkt dat de woning waar verzoekster en haar kinderen thans in verblijven uiterlijk 1 april 2008 dient te zijn ontruimd en verlaten. Gelet hierop is sprake van een korte periode, in ieder geval korter dan drie maanden, waarbinnen verzoekster een nieuwe woning nodig heeft. Het komt er dus op neer dat verweerder met de clausulering in het bestreden besluit ervoor kiest vast te houden aan de voor een bepaald woningtype verleende urgentie waarvan reeds is geconstateerd dat deze niet binnen de in de Verordening genoemde uiterlijke duur van een noodsituatie een aanbod heeft opgeleverd, boven de mogelijkheid om middels verruiming van de clausulering de -nu kennelijk zeer kleine- kans op tijdige beëindiging van de noodsituatie te vergroten. De rechter acht deze keuze in de omstandigheden van dit geval strijdig met de doelstelling van de Verordening en de strekking van artikel 2.6, eerste lid, en de redengeving die de gemachtigde van verweerder daarvoor heeft gegeven - politieke keuze en schaarste op de woningmarkt - onvoldoende.
Voor zover verweerder van mening is dat met bedoelde verruiming in strijd met de Verordening zou worden gehandeld ligt het in de rede dat gelet op de onderhavige omstandigheden de in artikel 4.2 van de Verordening neergelegde hardheidsclausule wordt toegepast.
Bovenstaande overziend en gelet op het spoedeisende belang van verzoekster in dit bijzondere geval ziet de rechter aanleiding een voorlopige voorziening te treffen in de zin dat verweerder verzoekster dient te behandelen als ware zij in het bezit van een ongeclausuleerde urgentieverklaring voor de duur van de geldigheid van de urgentieverklaring, te weten tot 24 april 2008. Hierbij zal het ook aan verzoekster zijn om zich in de contacten met de woningbouwvereniging, zo nodig ook telefonisch, actief op te stellen.
Nu het verzoek wordt toegewezen, acht de rechter termen aanwezig om verweerder met te veroordelen in de proceskosten die verzoekster in verband met de behandeling van dit verzoek heeft moeten maken. Overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 1 en 2 van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten van rechtsbijstand begroot op € 644,-. Voorts dient verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht te vergoeden.
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
- bepaalt dat verzoekster door verweerder zal worden behandeld als ware zij in het bezit van een ongeclausuleerde urgentieverklaring voor de duur van de geldigheid van de urgentieverklaring, te weten tot 24 april 2008;
- veroordeelt verweerder in de kosten van de procedure, aan de zijde van verzoekster begroot op € 644,- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de gemeente Blaricum aan verzoekster;
- bepaalt dat de gemeente Blaricum aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht ad € 143,- (zegge: honderd en drieënveertig euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 11 maart 2008 door mr. J.J. Bade, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. E.J. Seijsener, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op:
DOC: B