Parketnummer: 13/457053-05
Datum uitspraak: 6 maart 2008
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1961,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres], welk adres als postadres wordt gebruikt; verdachte heeft geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 21 februari 2008.
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding, waarvan een kopie als bijlage aan dit vonnis is gehecht. De in die dagvaarding vermelde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
3. Waardering van het bewijs
3.1. Ten aanzien van het primair, subsidiair en meer subsidiair telastegelegde
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft ter terechtzitting betoogd dat naar haar oordeel het primair telastegelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen. Verdachte zou [slachtoffer] opzettelijk van het leven hebben beroofd. Volgens de officier van justitie had verdachte weliswaar niet het oogmerk of het voornemen om [slachtoffer] van het leven te beroven, maar verdachte zou wel willens en wetens de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat [slachtoffer] tengevolge van haar handelen zou komen te overlijden, het zogenaamde voorwaardelijk opzet. De officier van justitie baseert haar standpunt dat verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood van [slachtoffer] in belangrijke mate op de zinsnede in het proces-verbaal van het eerste verhoor van verdachte van 17 januari 2005 waarin staat dat verdachte de bromfiets ‘wilde aantikken’ om deze zo tot stilstand te brengen. De officier van justitie ziet in de positie van de auto, schuin richting de bromfiets/boom een bevestiging voor ‘het willen aantikken’. Indien verdachte niet de bedoeling had de bromfiets aan te tikken, had verdachte gewoon recht en parallel aan de stoep achteruit verder kunnen rijden, aldus de officier van justitie. De officier van justitie stelt dat ‘het willen aantikken’ bovendien wordt ondersteund door de omstandigheid dat het voor verdachte duidelijk was dat zij geen andere mogelijkheid had de bromfiets tot stoppen te bewegen dan door deze aan te tikken.
Reconstructie van de gebeurtenissen: de feiten
De rechtbank acht het volgende aannemelijk geworden. Verdachte stond op 17 januari 2005 omstreeks 18.30 uur met haar auto in de 3e Oosterparkstraat te Amsterdam bij de kruising met de Linneausstraat te wachten om de Linneausstraat in te kunnen rijden. Terwijl ze stilstond werd het rechtervoorportier van haar auto opengedaan en werd haar handtas, die op de passagiersstoel lag, weggegrist. De persoon die haar handtas wegnam was [slachtoffer], het latere slachtoffer. [slachtoffer] rende weg en stapte bij zijn vriend [betrokkene] achterop, die met een bromfiets achter de auto van verdachte stond te wachten. [slachtoffer] en [betrokkene] reden vervolgens volgas de 3e Oosterparkstraat in. Verdachte was verbaasd. Ze dacht aan een grap, maar besefte toen dat het om diefstal ging. Ze wilde haar tas terug. Verdachte draaide eerst het raam van het linkervoorportier open en riep dat er niets bijzonders in de tas zat en zette, toen dit geen resultaat had, de achtervolging in. Verdachte reed hard achteruit en keek hierbij naar achteren over haar rechterschouder met haar linkerhand aan het stuur. Op een gegeven moment zag verdachte de bromfiets niet meer. Waarschijnlijk omdat [slachtoffer] en [betrokkene] - vanuit hun rijrichting bezien - meer aan de rechterzijde van de weg waren gaan rijden om zo weg te kunnen komen. Het zicht van verdachte door de linkerkant van de achterruit van de auto was beperkt. Om te kijken waar de bromfiets was gebleven, draaide verdachte haar bovenlichaam verder naar rechts. Door die beweging trok verdachte het stuur te ver naar links waardoor ze de achterzijde van haar auto - vanuit haar rijrichting bezien - ongewild naar rechts stuurde waarbij verdachte de controle over haar auto verloor en de bromfiets met de linkerachterzijde van haar auto raakte. Verdachte raakte de bromfiets nadat ze 34 à 40 meter achteruit was gereden. [betrokkene] werd door de botsing richting het trottoir gelanceerd en kwam in een portiek in de 3e Oosterparkstraat terecht. [slachtoffer] is door de aanrijding van de bromfiets gevallen en door de auto van verdachte meegesleurd totdat de auto tegen een boom tot stilstand kwam. [slachtoffer] is tengevolge van het ongeval overleden.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat verdachte niet het oogmerk of voornemen had om [slachtoffer] van het leven te beroven.
Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank evenmin bewezen dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer] tengevolge van haar handelen zou komen te overlijden, het zogenaamde voorwaardelijk opzet. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat verdachte de bromfiets daadwerkelijk ‘wilde aantikken’ met haar auto, zoals de officier van justitie betoogt. Zelfs al zou verdachte tijdens het eerste verhoor bij de politie hebben gezegd dat zij de bromfiets even wilde aantikken, dan mag aan deze eenmalige uitlating kort na het ongeval niet een dergelijk zwaarwegende conclusie worden verbonden.
De verklaring van verdachte ter terechtzitting dat zij tijdens het eerste verhoor dermate emotioneel was dat de tekst van het door de verbalisanten opgestelde concept proces-verbaal van het eerste verhoor na het lezen van een aantal zinnen niet meer goed tot haar doordrong, acht de rechtbank aannemelijk.
De rechtbank leidt uit de verklaringen van verdachte, de Verkeersongevalsanalyse van 29 april 2005, het NFI-rapport van 21 april 2006 en het politierapport van 14 mei 2007 af dat verdachte haar auto ongewild naar rechts heeft gestuurd toen ze haar bovenlichaam verder naar rechts draaide om te kijken waar de bromfiets was gebleven.
De rechtbank acht aannemelijk dat verdachte haar tas dacht terug te kunnen krijgen door het enkele achtervolgen van de daders. Verdachte heeft verklaard dat zij in 1995 ook al eens is beroofd in de 3e Oosterparkstraat. De dader griste toen haar mobiele telefoon uit haar tas. Verdachte is destijds eveneens met de auto achter de dader aangereden waarop de dader de mobiele telefoon teruggooide omdat hij niet kon wegkomen. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zij op 17 januari 2005 heeft geprobeerd haar tas op dezelfde manier terug te krijgen.
Er zijn voorts geen andere omstandigheden gebleken waaruit de rechtbank kan afleiden dat verdachte voor lief heeft genomen dat [slachtoffer] zou worden geraakt en dood zou gaan. De enkele omstandigheid dat verdachte met haar auto hard achteruit is gereden is onvoldoende voor het bewijs van voorwaardelijk opzet.
Samengevat kan worden gesteld dat verdachte de bromfiets slechts wilde volgen om, zoals haar in het verleden al eens eerder was gelukt, haar tas terug te krijgen. Daartoe is zij achteruit gereden met als gevolg dat zij ongewild te veel naar rechts heeft gestuurd. Onder deze omstandigheden kan niet worden gesteld dat verdachte [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd. Verdachte dient dan ook van het primair telastegelegde te worden vrijgesproken.
Hetzelfde geldt voor het subsidiair en meer subsidair telastegelegde opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel respectievelijk lichamelijk letsel. De rechtbank acht dit op grond van de feiten evenmin wettig en overtuigend bewezen zodat verdachte ook hiervan dient te worden vrijgesproken.
3.2. Overwegingen ten aanzien van het bewijs, de strafbaarheid van het feit en de strafbaarheid van verdachte met betrekking tot het meest subsidiair telastegelegde
De raadslieden van verdachte hebben ter terechtzitting betoogd dat verdachte eveneens dient te worden vrijgesproken van de meest subsidiair telastegelegde overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Van schuld in de zin van dit artikel zou geen sprake zijn geweest. Verdachte zou ten eerste niet roekeloos, zeer of aanmerkelijk onvoorzichtig hebben gereden. Ten tweede zou er sprake zijn geweest van noodweer(exces) dan wel psychische overmacht tengevolge waarvan de schuld evenmin kan worden bewezen, dan wel verdachte zou moeten worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De rechtbank zal de verweren van de raadslieden in het navolgende afzonderlijk bespreken.
Roekeloos, zeer of aanmerkelijk onvoorzichtig rijgedrag
Bij de beoordeling van de vraag of een verdachte schuld heeft aan een verkeersongeval als bedoeld in artikel 6 van de Wegenverkeerswet dient rekening te worden gehouden met het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval (HR 1 juni 2004, LJN AO 5822). Volgens vaste jurisprudentie kunnen de gevolgen, hoe ernstig ook, geen rol spelen bij de beoordeling van de mate van schuld.
Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat verdachte hard achteruit is gereden. De rechtbank baseert dit op de verklaringen van de getuigen [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4] die hoorden en/of zagen dat verdachte volgas dan wel hard achteruit reed, de verklaring van verdachte dat zij sneller achteruit reed dan dat ze normaal deed en het feit dat verdachte de bromfiets die zich achter haar bevond en volgas vooruit wegreed, heeft ingehaald. Anders dan de raadslieden van verdachte, ziet de rechtbank geen redenen om aan het waarnemingsvermogen van genoemde getuigen te twijfelen, noch acht de rechtbank genoemde getuigenverklaringen onbetrouwbaar. De rechtbank acht bewezen dat verdachte met forse snelheid achteruit heeft gereden.
Achteruitrijden wordt in het verkeer als een bijzondere manoeuvre gezien. Bijzondere manoeuvres brengen extra risico’s met zich mee en vergen om die reden extra voorzichtigheid van de bestuurder. Bij het achteruitrijden is het voor de bestuurder lastig om goed zicht te houden en is het moeilijk om goed te sturen. Kleine stuurbewegingen kunnen bij het achteruitrijden grote koerswijzigingen veroorzaken. Deze risico’s worden groter naarmate met hogere snelheden wordt gereden (vgl. het politierapport van [naam] van 14 mei 2007). Door 34 à 40 meter hard achteruit te rijden wetende dat achter de auto een zwakkere verkeersdeelnemer, te weten een bromfiets, reed, en hard achteruit te blijven rijden ook nadat verdachte het zicht op de bromfiets was verloren, heeft verdachte zich zeer onvoorzichtig gedragen. Tengevolge van de hoge snelheid heeft verdachte de controle over de besturing van haar auto verloren waardoor ze tegen de bromfiets is aangereden. Het verkeersongeval is daarmee aan het zeer onvoorzichtige rijgedrag van verdachte te wijten.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadslieden, voor zover dit strekt tot niet-bewezen verklaring van roekeloos, dan wel zeer of aanmerkelijk onvoorzichtig rijgedrag.
Voor een succesvol beroep op noodweer is ten eerste vereist dat er sprake is van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van het eigen of een anders lijf, eerbaarheid of goed. Daarnaast dient de wijze van verdediging noodzakelijk en geboden te zijn.
In het onderhavige geval was sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachtes goed.
Een slachtoffer van diefstal heeft het recht het gestolen goed van de vluchtende dief af te pakken. Aan de wijze waarop zijn echter grenzen gesteld. De wijze van verdediging moet noodzakelijk en geboden zijn. Hierin ligt besloten dat de verdediging proportioneel moet zijn, dat wil zeggen, er dient een evenwicht te bestaan in de verhouding tussen het gekozen verdedigingsmiddel en het aangerande rechtsbelang.
De rechtbank acht het met de auto achtervolgen van een dief op een bromfiets door 34 à 40 meter hard achteruit te rijden met weinig zicht in een smalle straat niet proportioneel. Een dergelijke gevaarlijke achtervolging staat in geen verhouding tot de diefstal. Nu verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden, kan het beroep op noodweer niet slagen.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadslieden op dit punt.
Wanneer de grenzen van de noodzakelijke verdediging worden overschreden, kan er sprake zijn van noodweerexces. Dat is echter alleen het geval indien de overschrijding het gevolg is van een hevige gemoedsbeweging bij verdachte die door de aanranding is veroorzaakt. Verdachte heeft in haar eerste verklaring direct na het ongeval gezegd dat ze verbaasd was dat ze beroofd was en dat ze haar tas terug wilde (proces-verbaal van 17 januari 2005, pagina 21). Ze heeft verklaard in een reflex eerst het raam van de linkervoorportier opengedraaid te hebben en naar de dief te hebben geroepen dat er niets bijzonders in de tas zat en vervolgens - toen dit geen resultaat had - de achtervolging te hebben ingezet. In haar tweede verklaring, een dag na het ongeval, heeft ze gezegd: “ik was stomverbaasd. Ik besefte dat het echt was toen de daders wegreden. Ik was niet boos, ik had geen tijd om boos te zijn. Ik wilde alleen mijn tas terug.” (proces-verbaal van 18 januari 2005, pagina 25).
De inhoud van verdachtes verklaringen geeft geen blijk van een hevige gemoedsbeweging. Ook anderszins is niet aannemelijk geworden dat er door de aanranding een hevige gemoedsbeweging bij verdachte is ontstaan. Weliswaar heeft verdachte later bij de rechter-commissaris verklaard ‘verstomd, perplex te zijn en in een draaikolk te zitten’, maar de rechtbank acht aannemelijk - mede gelet op haar toelichting ter terechtzitting - dat ze hiermee heeft gedoeld op de gevoelens die opkwamen na het ongeval.
Bij gebreke van een hevige gemoedsbeweging die door de aanranding is veroorzaakt, faalt het beroep op noodweerexces.
Psychische overmacht houdt in een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijs geen weerstand kon en ook niet behoefde te bieden (vgl. Hoge Raad 30 november 2004, NJ 2005, 94). Bij de beoordeling van de vraag of een verdachte aan een van buitenkomende drang weerstand kon en behoorde te bieden, wordt gekeken naar hoe de ‘gemiddelde burger’ onder dezelfde omstandigheden zou hebben gereageerd. Onder de ‘gemiddelde burger’ wordt in dit verband verstaan: de burger die wat betreft ontwikkeling, maatschappelijke positie, opleiding, leeftijd etc. met de betreffende verdachte vergelijkbaar is.
De rechtbank is van oordeel dat de ‘gemiddelde burger’ van wie de tas uit de auto door personen op een bromfiets wordt gestolen mogelijk de drang zal hebben om zijn of haar eigendommen te beschermen en zal proberen deze terug te krijgen, maar dat deze burger niet de bewezenverklaarde levensgevaarlijke achtervolging in zal zetten zoals verdachte heeft gedaan. Als er al drang mocht bestaan om de levensgevaarlijke achtervolging in te zetten, dan zal daar weerstand aan geboden moeten worden. Verdachte had zich dus naar het oordeel van de rechtbank moeten beheersen.
De raadslieden van verdachte stellen dat verdachte mede gezien haar persoonlijkheid, geen weerstand kon en behoefde te bieden aan de drang om de achtervolging in te zetten. De raadslieden doelen op de Pro Justitia rapportage van 17 oktober 2006 van [naam klinisch psycholoog], Klinisch Psycholoog, waarin staat dat verdachte vanuit de elementen van de persoonlijkheidsstoornis, te weten het ik-gericht zijn, de gebrekkige impulscontrole, de sociale onverstoorbaarheid en daardoor het niet goed inschatten van een situatie, tot haar gevaarlijke achtervolging is gekomen (p. 13). Een persoonlijkheidsstoornis speelt bij de beoordeling van een beroep op psychische overmacht echter geen rol.
Het feit dat verdachte zich vanuit haar persoonlijkheid moeilijk kon beheersen, maakt haar niet straffeloos. Verdachte komt onder de vastgestelde omstandigheden geen beroep op psychische overmacht toe.
De rechtbank verwerpt ook op dit punt het verweer van de raadslieden.
Het voorgaande betekent overigens niet dat de rechtbank geen belang toekent aan de constatering van de Klinisch Psycholoog dat verdachte vanuit de elementen van de persoonlijkheidsstoornis heeft gehandeld. De rechtbank merkt op deze plaats reeds op, dat bij de bepaling van de strafmaat rekening zal worden gehouden met het feit dat het handelen van verdachte is ingegeven door haar persoonlijkheidsstoornis, waardoor zij als enigszins verminderd toerekeningsvatbaar kan worden beschouwd en zij de verantwoordelijkheid voor haar daad niet ten volle kan dragen.
3.3. Bewezenverklaring meest subsidiair telastegelegde
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
op 17 januari 2005 te Amsterdam als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig, een personenauto, daarmede rijdende over de weg, de 3e Oosterparkstraat, zich zodanig, te weten zeer onvoorzichtig heeft gedragen dat een aan haar schuld te wijten verkeersongeval, met een bromfiets, model scooter, heeft plaatsgevonden tengevolge waarvan bij [slachtoffer], de passagier van die bromfiets, de wervelkolom tussen de 2e en 3e halswervel afscheurde met onderbreking van het ruggenmerg en het halsskelet tussen het tongbeen en het strottenhoofd afscheurde en de halsvaten en halsspieren afscheurden, tengevolge van welk letsel die [slachtoffer] werd gedood;
zij, verdachte, heeft zich toen en daar, als bestuurster van die personenauto als volgt gedragen:
verdachte is met forse snelheid achteruit gereden, rond 18.30 uur, en zij is tijdens dat achteruit rijden de controle over die door haar bestuurde auto kwijtgeraakt, waarbij zij een of meer paaltjes omver heeft gereden en niet tijdig heeft geremd op het moment dat zij, verdachte, de bromfiets, waarop die [slachtoffer] zat, dicht was genaderd en zij is tegen die bromfiets, waarop die [slachtoffer] zat, aangereden en zij heeft die [slachtoffer] die door die aanrijding van die bromfiets was gevallen en zich achter en deels onder die door haar bestuurde auto bevond meegesleurd totdat die auto tegen een boom tot stilstand kwam,
door welke aanrijding en/of het van die bromfiets vallen en/of het deels onder die auto terechtkomen en/of het door die auto meegesleurd worden en/of het bekneld raken tussen die auto en die boom die [slachtoffer] bovenomschreven letsel bekwam, waardoor die [slachtoffer] werd gedood.
Voorzover in de telastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
5. De strafbaarheid van het feit
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6. De strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straffen en maatregelen
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door haar primair bewezengeachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van voorarrest.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van de straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
De rechtbank heeft bij de straftoemeting aansluiting gezocht bij de landelijke oriëntatiepunten van de LOVS met betrekking tot artikel 6 Wegenverkeerswet. Een onvoorwaardelijke gevangenisstraf en langdurige ontzegging van de rijbevoegdheid acht de rechtbank in dit geval echter niet passend.
Verdachte heeft zeer onvoorzichtig gereden door 34 à 40 meter hard achteruit achter een bromfiets aan te rijden met weinig zicht op een smalle weg. Als gevolg van haar gevaarlijke achtervolging is [sl[slachtoffer], een jongen van 19 jaar oud, komen te overlijden. De rechtbank rekent dit verdachte aan.
Ten gunste van verdachte houdt de rechtbank bij de straftoemeting rekening met de volgende omstandigheden:
1. De aanleiding
Het feit dat de aanleiding tot het gevaarlijke rijgedrag een tasjesroof was, moet tot strafverlaging leiden. De rechtbank benadrukt echter dat ook een tasjesdief recht op leven heeft. [slachtoffer] had nog een lang leven voor zich. Verdachte heeft door haar gevaarlijke rijgedrag [slachtoffer] de kans ontnomen om zijn leven een positieve wending te geven.
2. Enigszins verminderd toerekeningsvatbaar
Verdachte was ten tijde van het begaan van het strafbare feit tengevolge van een persoonlijkheidsstoornis enigszins verminderd toerekeningsvatbaar. De rechtbank verwijst in dit verband naar het Pro Justitia rapport van [naam klinisch psycholoog], Klinisch Psycholoog, van 17 oktober 2006.
3. Tijdsverloop
Sinds de datum van het ongeval en de datum van de terechtzitting is een periode van drie jaar verstreken. Verdachte heeft lang in onzekerheid moeten verkeren omtrent de afloop van haar strafzaak.
4. Grote belangstelling voor de zaak
Ten slotte wordt in belangrijke mate rekening gehouden met de gevolgen voor verdachte van de grote belangstelling voor deze zaak vanuit de samenleving in het algemeen en de pers in het bijzonder. De media-aandacht heeft ertoe geleid dat veel persoonlijke gegevens van verdachte op straat zijn komen te liggen. Verdachte is ongewild een ‘bekende’ Nederlander geworden, hetgeen haar leven in negatieve zin heeft beïnvloed en wellicht nog zal beïnvloeden. De rechtbank kan zich voorstellen dat verdachte door het hele gebeuren angstig is geworden en zich bedreigd voelt, maar van reële bedreigingen tegen verdachte is niet gebleken en de rechtbank beschikt niet over recente informatie over de psychische gesteldheid van verdachte.
De gebeurtenissen van 17 januari 2005 hebben niet alleen een negatieve invloed op het leven van verdachte gehad. [slachtoffer] is overleden. Zijn ouders, vrienden en familie zullen hem voor altijd moeten missen. Ter terechtzitting was enige vorm van berouw jegens de familie van het slachtoffer op zijn plaats geweest.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a (oud), 14b (oud), 14c, 22c, 22d van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 175 (oud) en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder het primair, subsidiair en meer subsidiair telastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het meest subsidiair telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 180 uur uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 90 dagen, met bevel dat de tijd die door veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de uitvoering van deze straf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van 2 uren per dag.
Beveelt dat verdachte de aanwijzingen en opdrachten opvolgt die haar in het kader van de tenuitvoerlegging van de taakstraf door of namens de reclassering worden gegeven.
Ontzegt verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van 6 maanden.
Beveelt dat deze bijkomende straf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.M. van Dijk voorzitter,
mrs. M.W. van der Veen en J.L. Hillenius rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.C.M. Oude Hengel, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 6 maart 2008.