Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
enkelvoudige kamer
in het geding met reg.nr. AWB 04/1462 AKW
[eiser], wonende te [woonplaats],
eiser,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gevestigd te Amstelveen,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. P.C.J. van de Nes.
De rechtbank heeft op 7 april 2004 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 19 maart 2004 (hierna: bestreden besluit I).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 13 februari 2008.
Bij besluit van 23 april 2003 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij met ingang van het eerste kwartaal van 2000 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (Akw) voor [kind].
Bij brief van eveneens 23 april 2003 heeft verweerder aangekondigd de te veel ontvangen kinderbijslag over het eerste kwartaal van 2000 tot en met het derde kwartaal van 2002 van eiser terug te vorderen en hem tevens een boete op te leggen.
Bij besluit van 17 juli 2003 heeft verweerder de te veel betaalde kinderbijslag ten bedrage van € 2.819,81 van eiser teruggevorderd en eiser tevens een boete opgelegd van € 286,-.
Het door eiser tegen het besluit van 17 juli 2003 gemaakte bezwaar heeft verweerder bij bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaard wegens een niet verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn.
Eiser heeft vervolgens tijdig beroep ingesteld tegen bestreden besluit I.
Hangende het beroep heeft verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar d.d. 30 juli 2004 (hierna: bestreden besluit II) genomen. Verweerder stelt zich thans op het standpunt dat het bezwaar van eiser ontvankelijk dient te worden verklaard en dat het bezwaar tegen zowel de terugvordering en de boete deels gegrond is, in die zin dat een bedrag van € 954,66 van eiser wordt teruggevorderd en hem een boete van € 99,- wordt opgelegd.
De rechtbank overweegt allereerst als volgt.
Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit.
Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt, indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, het bezwaar of beroep geacht mede te zijn gericht tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met bestreden besluit II een besluit genomen in de zin van artikel 6:18 van de Awb. Verweerder komt met bestreden besluit II naar het oordeel van de rechtbank echter niet geheel aan de bezwaren van eiser tegemoet, nu verweerder met dit besluit een gedeelte van de terugvordering heeft gehandhaafd. Het beroep van eiser wordt dan ook, gelet op artikel 6:19 van de Awb, geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit II.
Nu alle bezwaren van eiser aan bod kunnen komen bij de beoordeling van bestreden besluit II, en overigens geen (proces) belang is gebleken, is naar het oordeel van de rechtbank aan het beroep tegen bestreden besluit I het procesbelang komen te ontvallen. Dit beroep zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
De rechtbank overweegt vervolgens ambtshalve het volgende.
In artikel 6:7 van de Awb is bepaald dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken bedraagt.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
In artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is bepaald dat een bezwaarschrift tijdig is ingediend, indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is bij verzending per post een bezwaarschrift tijdig ingediend, indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
Gesteld en niet bestreden is dat het in het Nederlands opgestelde besluit is verzonden op 17 juli 2003, zodat de termijn voor het indienen van het bezwaar is aangevangen op 18 juli 2003. Dit betekent dat 28 augustus 2003 de laatste dag was waarop nog bezwaar kon worden gemaakt. Het bezwaarschrift is gedateerd op 15 december 2003 en blijkens het poststempel op 16 december 2003 ter post bezorgd; derhalve niet voor het einde van de termijn.
In artikel 6:11 van de Awb is bepaald dat, ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift, niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Eiser heeft als reden voor de te late indiening van zijn bezwaarschrift opgemerkt dat hij het besluit in de Nederlandse taal heeft ontvangen en op 11 augustus 2003 om een Franse vertaling heeft verzocht, welke hij in december 2003 heeft ontvangen.
Verweerder heeft bij bestreden besluit II de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar geacht. Daartoe heeft verweerder overwogen dat eiser heeft gevraagd om een Franse vertaling van het voor hem niet leesbare Nederlandstalige besluit en vervolgens binnen zes weken na ontvangst van de Franse vertaling zijn bezwaar heeft ingediend.
De rechtbank is, anders dan verweerder, van oordeel dat geen sprake is van een verschoonbare overschrijding van de bezwaartermijn. Het is immers de eigen verantwoordelijkheid van eiser om hulp te zoeken wanneer hij een in het Nederlands opgesteld besluit niet begrijpt. Voorts kan, naar het oordeel van de rechtbank, een verzoek aan verweerder om een vertaling van het Nederlandstalige besluit niet leiden tot een verlenging van de bezwaartermijn. Dit betekent dat het risico van een overschrijding van de bezwaartermijn in het geval eiser een dergelijk verzoek doet voor rekening van eiser zelf blijft.
Verweerder had naar het oordeel van de rechtbank het bezwaar van eiser derhalve niet-ontvankelijk dienen te verklaren wegens een niet verschoonbare termijnoverschrijding. Bestreden besluit II komt dan ook voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en verklaart daartoe het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk.
De rechtbank merkt voorts op dat verweerder ter zitting heeft toegezegd dat, indien de rechtbank het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren, de materiële gevolgen van bestreden besluit II wat betreft de hoogte van de terugvordering en de boete gehandhaafd zullen blijven en dat in dat verband door verweerder ambtshalve een nieuw primair besluit in dier voege zal worden genomen.
Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb zal worden bepaald dat het door eiser betaalde griffierecht ad € 37,- aan hem wordt vergoed. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen bestreden besluit II gegrond;
- vernietigt bestreden besluit II;
- verklaart het bezwaarschrift niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
Deze uitspraak is gedaan op 20 februari 2008 door mr. C.G. Meeder, rechter, in tegenwoordigheid van mr. P.H. Broier, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: C