ECLI:NL:RBAMS:2008:BC5349

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06-2761 WWB
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige inbreuk op privacy door huisbezoek in bijstandszaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 25 februari 2008 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De eiser ontving sinds 1997 een bijstandsuitkering, maar zijn uitkering werd ingetrokken na een huisbezoek op 8 september 2004, waarbij oncontroleerbare inkomsten uit wietteelt werden vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat het huisbezoek een onrechtmatige inbreuk op de privacy van de eiser vormde, in strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank concludeerde dat de eiser toestemming had gegeven voor het huisbezoek, maar dat deze toestemming niet op een juiste manier was verkregen, waardoor de verkregen informatie als onrechtmatig moest worden aangemerkt. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de verweerder op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de gemeente Amsterdam veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van de eiser. De rechtbank benadrukte dat de schending van de privacy van de eiser niet zonder gevolgen kon blijven, en dat er compensatie moest worden geboden door middel van matiging van het terug te vorderen bedrag.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
UITSPRAAK
in het geding met registratienummer AWB 06/2761 WWB
van:
[eiser], wonende te [woonplaats],
eiser,
vertegenwoordigd door mr. B.G.M.C. Peters,
tegen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door B. Edel.
1. PROCESVERLOOP
De rechtbank heeft op 24 mei 2006 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 13 april 2006.
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 12 oktober 2007.
2. OVERWEGINGEN
Eiser ontving vanaf 1 februari 1997 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20% (van 1 februari 1997 tot en met 31 december 2003) en vanaf 1 januari 2004 met een toeslag van 10%.
Op 8 september 2004 heeft in het kader van het project Klant in Beeld een huisbezoek bij eiser plaatsgevonden. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 15 september 2004. Eiser is op 29 april 2005 gehoord. Op 14 juni 2005 is een proces-verbaal uitkeringsfraude opgemaakt.
Bij besluit van 1 juli 2005 heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiser ingetrokken over de periode van 18 maart 1998 tot en met 30 september 2004. Daarnaast heeft verweerder de ten onrechte betaalde bijstandsuitkering over deze periode ten bedrage van € 73.689,06 bruto van eiser teruggevorderd.
Bij het bestreden besluit van 13 april 2006 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en het besluit van 1 juli 2005 gehandhaafd. Verweerder heeft daarover het volgende overwogen. Uit onderzoek van de afdeling Controle & Opsporing van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) is gebleken dat er sprake is van oncontroleerbare inkomsten uit wietteelt. Eiser heeft daarvan ten onrechte geen melding gemaakt aan de DWI. Er is geen aanleiding om de resultaten van het onderzoek van de Sociale Recherche in twijfel te trekken.
Eiser heeft geen concrete verifieerbare gegevens kunnen verstrekken noch een administratie bijgehouden. De enkele stelling dat de planten voor eigen gebruik zijn en dat er geen inkomsten uit de kwekerij worden genoten, is ontoereikend. Bovendien ligt het eigen gebruik ver boven het gemiddeld gebruik. Voorts was de omvang van de kwekerij gedurende de periode in geding variabel en is ook de waarde per gram in het handelsverkeer in de loop van de tijd wisselend geweest. Ook de in bezwaar overgelegde opgave van wat eiser mogelijk verdiend zou kunnen hebben, leidt niet tot een ander oordeel, gelet op het oncontroleerbare aspect daarvan.
Eiser heeft in beroep het volgende aangevoerd. Er is geen sprake van schending van de inlichtingenplicht. Eiser heeft immers nooit iets verdiend aan het kweken van de hennep, omdat alles voor eigen gebruik was in verband met zijn medische klachten. Subsidiair heeft eiser aangevoerd dat verweerder niet integraal moet terugvorderen, maar het gedeelte moet terugvorderen dat hij eventueel verdiend zou kunnen hebben met de teelt. Gelet op de - reeds in bezwaar - overgelegde berekening zou dat uitkomen op een bedrag van € 2.425,00 per jaar. Dit betekent voor de periode in geding € 15.762,50.
Ter zitting heeft eiser nog het volgende aangevoerd. Niet gebleken is dat er sprake was van een aanleiding voor het huisbezoek van 8 september 2004. Er is dan ook sprake van een onrechtmatig huisbezoek. In dit verband heeft eiser verwezen naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), LJN: BA2410. Voorts heeft eiser aangevoerd dat alle plantjes voor eigen gebruik zijn, wat ook blijkt uit de omvang van de plantage. Er is ten onrechte geen medisch onderzoek verricht naar het verband tussen zijn pijnklachten en de noodzaak tot het gebruik van weed als alternatief voor gangbare medicatie. Het intensieve gebruik van medicinale cannabis rechtvaardigt de hoeveelheid voor eigen gebruik (2-4 gram per dag). In dit verband heeft eiser gewezen op de verklaring van zijn huisarts van 5 oktober 2007. Van verzwegen inkomsten is dan ook geen sprake. Eiser is strafrechtelijk vervolgd, waarbij hem een straf is opgelegd voor het bezit van meer dan de gedoogde hoeveelheid planten. Er is geen ontnemingsvordering opgelegd, omdat de politierechter het niet bewezen achtte dat eiser inkomen had gegenereerd uit deze hoeveelheid wietplanten.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de herziening van het recht op bijstand het volgende.
Met ingang van 1 januari 2004 is de Wet werk en bijstand (hierna: WWB) in werking getreden en is de Algemene bijstandswet (hierna: Abw) ingetrokken. Uit hetgeen de Centrale Raad van Beroep heeft overwogen in zijn uitspraak van 21 april 2005 (LJN: AT4358) volgt dat verweerder vanaf 1 januari 2004 aan artikel 54 van de WWB zijn bevoegdheid ontleent om tot herziening van het recht op bijstand over te gaan. De rechten en verplichtingen van een belanghebbende dienen volgens de Centrale Raad van Beroep in beginsel te worden beoordeeld naar de wetgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben. Met betrekking tot de grondslag voor de intrekking van de uitkering betekent dit dat de inlichtingenverplichting van artikel 65, eerste lid, van de Abw van toepassing is gebleven tot 1 januari 2004 en dat vanaf 1 januari 2004 artikel 17, eerste lid, van de WWB geldt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Abw en artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Zowel in artikel 65, eerste lid, van de Abw als in artikel 17, eerste lid, van de WWB is bepaald dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigener beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
Indien de belanghebbende deze verplichting niet of in onvoldoende mate nakomt, is dat blijkens vaste jurisprudentie, in samenhang bezien met voornoemd artikel 11, eerste lid, van de WWB, een rechtsgrond voor weigering of beëindiging van de bijstand wanneer door de schending van die rechtsplicht het recht op bijstand niet of niet langer kan worden vastgesteld (zie bijvoorbeeld LJN: AV7663).
Ingevolge artikel 54, derde lid, onder a, van de WWB kan het college, onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand, een dergelijk besluit herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Allereerst is tussen partijen in geschil de vraag of eiser gedurende de in geding zijnde periode inkomsten uit hennepteelt heeft gehad. In de uitspraak van 6 mei 2003 heeft de CRvB (LJN: AK0114) overwogen dat voor de vaststelling van het eigen gebruik aangeknoopt mag worden bij het gedoogbeleid van het Openbaar Ministerie, waarin het voor de teelt van hennepplanten gebaseerde gebruik van maximaal vijf planten aanvaardbaar wordt geacht. Niet in geschil is dat eiser in de periode in geding een (variabel) aantal oogstbare hennepplanten per maand heeft opgekweekt en over behoorlijk veel meer dan vijf hennepplanten beschikte. Daarmee heeft hij onmiskenbaar activiteiten verricht waarmee een opbrengst kan worden gerealiseerd die een waarde vertegenwoordigt in het economisch verkeer. Eiser heeft daarvan echter geen mededeling gedaan aan verweerder, zodat hij de op hem rustende inlichtingenplicht heeft geschonden. Als gevolg daarvan kan niet worden vastgesteld of eiser in die periode in omstandigheden verkeerde als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw en artikel 11, eerste lid, van de WWB, zodat het recht op bijstand niet (meer) kan worden vastgesteld.
Hetgeen eiser heeft aangevoerd kan niet leiden tot de conclusie dat, als hij de inlichtingenplicht wel naar behoren zou zijn nagekomen, aan hem over die periode volledige, althans aanvullende bijstand zou zijn verstrekt. In dit verband acht de rechtbank het volgende van belang. Eisers verklaringen ten aanzien van de omvang van de hennepplanten zijn in combinatie met zijn gronden in bezwaar en beroep, niet consistent:
- op 8 september 2004 heeft hij verklaard: ik heb op een van mijn kamers een stuk of 30 hennepplantjes staan;
- op 29 april 2005 heeft hij verklaard: ik ben begonnen met 20 planten en eindig met 20 planten;
- in de gronden van bezwaar van 15 december 2005 is aangevoerd: bezwaarde beschikte tijdens de politie-inval over 84 planten, tijdens het huisbezoek van de handhavingsspecialisten over ongeveer 25 (in het aanvullend beroepschrift over 30) planten.
Ook zijn eisers verklaringen over de duur van de hennepkweek niet consistent:
- op 8 september 2004 : ik doe het nu ongeveer twee jaar;
- op 29 april 2005: vanaf 1998 heb ik thuis een kleine wietplantage.
Eiser heeft voorts van zijn activiteiten geen administratie bijgehouden, zodat hij niet over bewijsstukken omtrent de opbrengst en de eventuele inkomsten in die periode beschikte. Verder heeft eiser geen bevredigende verklaring gegeven voor de stortingen op zijn rekening in 2000, 2003 en 2004. Overigens wijst ook de berekening van de lasten van eiser in het rapport uitkeringsfraude - zoals ook door verweerders ter zitting is aangevoerd - erop dat eiser inkomsten uit wietteelt moet hebben gehad.
De subsidiaire stelling van eiser dat hij maximaal € 15.762,40 verdiend kan hebben in de periode van 6,5 jaar waarover de bijstandsuitkering nu is ingetrokken, slaagt evenmin, nu van oncontroleerbare inkomsten sprake is.
Eiser heeft aangevoerd dat hij wiet gebruikte in verband met lichamelijke klachten. Eiser heeft echter op geen enkele wijze onderbouwd dat dit gebruik noodzakelijk is in verband met medische klachten. Ook uit de verklaring van de huisarts blijkt dit naar het oordeel van de rechtbank niet, aangezien in deze verklaring niet meer wordt vermeld dan dat eiser baat heeft bij gebruik van marihuana als pijnstiller.
Voorzover eiser met de verwijzing naar de niet toegewezen strafrechtelijke ontnemingsvordering heeft willen betogen dat daaruit zou blijken dat zijn inkomsten nihil waren kan zulks hem niet baten, nu volgens vaste rechtspraak aan een strafrechtelijke uitspraak in een bestuursrechtelijke procedure geen beslissende betekenis toekomt.
Uit het voorgaande volgt dat de uitkering van eiser terecht op nihil is gesteld.
Niet gebleken is van omstandigheden op grond waarvan verweerder in redelijkheid van de in artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB gegeven bevoegdheid geen gebruik heeft kunnen maken.
Ten aanzien van de terugvordering overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Handhavingsverordening WWB van de gemeente Amsterdam vordert het college de kosten van bijstand boven een nader door het college vast te stellen bedrag terug in de gevallen die in de artikelen 58 en 59 van de WWB zijn aangegeven, voor zover zich daar geen andere wettelijke regeling tegen verzet.
Ingevolge het derde lid van dit artikel kan van terugvordering worden afgezien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn van immateriële aard.
De rechtbank stelt vast dat verweerder genoemd artikel 4 (mede) ten grondslag heeft gelegd aan zijn primaire besluit. Voorts wordt vastgesteld dat aldus door de gemeenteraad in de Handhavingsverordening WWB regels zijn gesteld met betrekking tot de uitoefening van de in de artikelen 58 en 59 van de WWB aan verweerder toegekende - discretionaire - bevoegdheid tot terugvordering en medeterugvordering van bijstand in de in die artikelen bedoelde gevallen. De rechtbank is, onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 31 januari 2007 (LJN: AZ8022), van oordeel dat de gemeenteraad daarmee de in artikel 8a van de WWB aan hem toegekende verordenende bevoegdheid heeft overschreden. Het voorgaande betekent dat artikel 4 van de Handhavingsverordening WWB verbindende kracht mist. De rechtbank ziet aanleiding deze bepaling te beschouwen als de verwoording van - thans wel in een beleidsregel als bedoeld in artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegd - beleid van verweerder, ter invulling van de in de artikelen 58 en 59 van de WWB aan verweerder toegekende discretionaire bevoegdheid.
Blijkens artikel 1, derde lid, van de Beleidsregels Handhavingsverordening WWB van Amsterdam is sprake van dringende redenen als bedoeld in de artikelen 4 en 5 van de Handhavingsverordening, indien terugvordering of verhaal ernstige (of onaanvaardbare) gevolgen heeft voor het lichamelijk of geestelijk welzijn van belanghebbende.
De rechtbank acht dit beleid niet kennelijk onredelijk of anderszins onjuist.
Gelet op het hiervoor overwogene staat vast dat over de in geding zijnde periode is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Verweerder was daarom bevoegd de kosten van de over die periode tot een te hoog bedrag verleende bijstand terug te vorderen.
Hetgeen eiser heeft aangevoerd kan niet worden aangemerkt als een dringende reden zoals hiervoor genoemd. Niettemin is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval had moeten afzien van volledige terugvordering, zonodig onder toepassing van artikel 4:84 van de Awb. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat met het huisbezoek dat is voorafgegaan aan het primaire besluit een onrechtmatige inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer is gemaakt. Op grond daarvan is eiser van mening dat verweerder het bestreden besluit niet had mogen nemen.
Art. 8 van het EVRM luidt:
1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale vrijheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
In de uitspraak van de CRvB van 11 april 2007, LJN: BA2410, heeft de CRvB - onder meer - overwogen dat uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over de op de woning betrekking hebbende persoonlijke levenssfeer (het huisrecht) valt af te leiden dat eerst van een inbreuk op het huisrecht sprake is wanneer wordt binnengetreden tegen de wil van degene die zich op dat recht beroept. Van een inbreuk op het huisrecht is geen sprake wanneer de rechthebbende toestemming voor het binnentreden heeft gegeven. De toestemming moet op basis van vrijwilligheid zijn verleend, waarbij heeft te gelden dat er sprake moet zijn van een "informed consent". Dit houdt in dat de toestemming van de belanghebbende gebaseerd moet zijn op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek. Voor een geval waar voorafgaand aan het huisbezoek geen aanleiding bestond om redelijkerwijs te twijfelen aan de juistheid of de volledigheid van de door betrokkene voor het vaststellen van het recht op bijstand verstrekte gegevens, moet hem duidelijk zijn gemaakt dat het niet geven van toestemming zonder (directe) consequenties zal blijven voor de verlening van de bijstand, aldus de CRvB.
In het kader van het project “Klant in Beeld”is bij eiser een huisbezoek afgelegd. Gesteld noch gebleken is dat in het geval van eiser objectieve feiten en omstandigheden bekend waren op grond waarvan redelijkerwijs kon worden getwijfeld aan de juistheid of de volledigheid van de door betrokkene, voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand van belang zijnde, verstrekte gegevens.
Niet in geschil is dat eiser toestemming heeft gegeven voor het huisbezoek. Voorts blijkt uit het verslag naar aanleiding van het huisbezoek dat de medewerkers zich hebben gelegitimeerd en dat zij het doel van het gesprek hebben uitgelegd. Uit dit verslag blijkt echter niet dat zij eiser erop hebben gewezen dat het weigeren van medewerking geen directe gevolgen zal hebben voor de verlening van bijstand. Verweerder heeft ter zitting ook niet gesteld dat de controleurs eiser tevoren erop hebben gewezen dat het weigeren van het huisbezoek op zich geen gevolgen heeft voor zijn recht op uitkering. Eiser heeft daaromtrent ter zitting nog opgemerkt dat hij wel toegang tot het huisbezoek heeft gegeven, maar dat hij niet wist dat hij ook toestemming had mogen weigeren. Naar het oordeel van de rechtbank staat op grond van het vorengaande genoegzaam vast dat de controleurs zijn binnengetreden zonder voorafgaande “informed consent.
Zoals hiervoor is overwogen staat vast dat er bij eiser geen objectieve feiten en omstandigheden bekend waren op grond waarvan redelijkerwijs kon worden getwijfeld aan de juistheid of de volledigheid van de door betrokkene, voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand van belang zijnde, verstrekte gegevens. Nu voorts het binnentreden in de woning niet is voorafgegaan door een “informed consent” is met het huisbezoek een aan verweerder toe te rekenen onrechtmatige inbreuk gemaakt op eisers rechten uit hoofde van artikel 8 EVRM. Dit betekent dat de tijdens het huisbezoek aan het licht gekomen gegevens moeten worden aangemerkt als onrechtmatig verkregen bewijs.
Zoals de CRvB in de hierboven genoemde uitspraak heeft overwogen, is het gebruik van (onrechtmatig) verkregen bewijs slechts dan niet toegestaan indien de daartoe gebezigde bewijsmiddelen zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.
De rechtbank overweegt daarover het volgende. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting kan niet worden afgeleid dat eiser het huisbezoek als een ernstige schending van zijn privacy heeft ervaren. Hij is uitgenodigd voor een gesprek ten kantore van de DWI en hij heeft toestemming gegeven voor een daaropvolgend huisbezoek. Ook ter plaatse heeft eiser, naar hiervoor is vastgesteld, toestemming gegeven om de woning te bekijken. Opvalt dat eiser noch direct na het huisbezoek, noch in het bezwaarschrift en beroepschrift melding heeft gemaakt van de omstandigheid dat hij zich in zijn privacy aangetast heeft gevoeld door het huisbezoek. Eerst ter zitting heeft eiser een en ander aan de orde gesteld.
Gelet op de beperkte impact die het huisbezoek op eiser blijkt te hebben gehad is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende aanleiding is voor het oordeel dat verweerder de tijdens het huisbezoek verkregen informatie niet had mogen gebruiken. Anderzijds kan genoemde inbreuk niet geheel zonder gevolgen blijven. Het betreft hier immers de schending van een sociaal grondrecht. Daarom dient verweerder voor die inbreuk een compensatie te bieden door middel van matiging van het bedrag van de terugvordering.
Uit het hiervoor overwogene vloeit voort dat het bestreden besluit in strijd met het recht tot standgekomen is. De rechtbank zal daarom het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen, en verweerder opdragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient de gemeente Amsterdam het door eiser betaalde griffierecht ad € 38,- aan hem te vergoeden.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Die kosten worden, onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 644,- (2 punten x factor 1 x € 322,-).
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit
- draagt verweerder op een nieuw besluit op het bezwaar van eiser te nemen met
inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan eiser het gestorte griffierecht ad € 38,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 644,-, te betalen
door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan op 25 februari 2008 door mr. H.G. Schoots, voorzitter, en mrs. J.F.A.M. Graafland en T.P.J. de Graaf, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. T.E. Bouwmeester, griffier,
en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na toezending hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: A