ECLI:NL:RBAMS:2008:BC3483

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
31 januari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07-3617 ZFW, AWB 07-3619 ZFW, AWB 07-3612 ZFW
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsverdeling tussen Sociale verzekeringsbank en College voor zorgverzekeringen in de Zorgverzekeringswet

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 31 januari 2008, is een oordeel gegeven over de bevoegdheidsverdeling tussen de Sociale verzekeringsbank (SVB) en het College voor zorgverzekeringen (CVZ) in het kader van de Zorgverzekeringswet (Zvw). De zaak betreft drie eisers, wonende in Frankrijk en Spanje, die bezwaar maakten tegen de inhouding van buitenlandbijdragen op hun ouderdomspensioen door de SVB, op verzoek van het CVZ. De rechtbank heeft vastgesteld dat de SVB slechts een beperkte beoordelingsbevoegdheid heeft, zoals vastgelegd in artikel 69 van de Zvw en de Regeling zorgverzekering. De rechtbank verwijst naar een wetswijziging in voorbereiding die de bevoegdheid van het CVZ ten opzichte van de SVB zou verduidelijken.

De rechtbank heeft de beroepen van de eisers ongegrond verklaard, omdat de SVB verplicht was om de bijdragen in te houden op basis van de informatie van het CVZ. De eisers voerden aan dat de regelgeving hen onterecht verplichtte zich aan te melden bij het CVZ en dat de woonlandfactor onjuist was berekend. De rechtbank oordeelde echter dat de SVB gebonden was aan de vaststelling van het CVZ en dat de regelgeving geen ruimte bood voor een autonome beoordeling door de SVB.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een duidelijke bevoegdheidsverdeling tussen de SVB en het CVZ, en de rechtbank concludeert dat de huidige regelgeving geen aanleiding geeft voor een andere interpretatie. De rechtbank heeft de grieven van de eisers verworpen en de beroepen ongegrond verklaard, zonder veroordeling in proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
UITSPRAAK
in de gedingen met reg. nrs. AWB 07/3617 ZFW, AWB 07/3619 ZFW en
AWB 07/3612 ZFW
tussen:
1. [eiser 1], wonende te Frankrijk,
2. [eiser 2], wonende te Spanje,
3. [eiser 3], wonende te Frankrijk,
eisers,
vertegenwoordigd door mrs. E.H. Pijnacker Hordijk en W.W. Geursen,
en:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gevestigd te Amstelveen,
verweerder,
vertegenwoordigd door H. van der Most en drs. A. Slovacek.
1. PROCESVERLOOP
1.1 De rechtbank heeft op 14 september 2007 beroepschriften ontvangen gericht tegen het besluiten van verweerder van 24 augustus 2007 (hierna aangeduid als: het bestreden besluit).
1.2 Het onderzoek is gesloten ter zitting van 23 november 2007.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Verweerder heeft aan eisers 1 en 2 op 22 mei 2007 respectievelijk 26 juni 2007 uitkeringsspecificaties terzake het aan eisers toegekende ouderdomspensioen toegezonden met de mededeling dat de (buitenland)bijdrage ingevolge Zvw zal worden ingehouden en hierbij rekening wordt gehouden met de voor eisers geldende woonlandfactor. Eisers 1 en 2 hebben tegen deze besluiten een bezwaarschrift ingediend.
2.2 Eiser 3 heeft zijn bezwaarschrift gericht tegen de aan hem door verweerder toegezonden uitkeringsspecificatie met de mededeling dat vanaf juli 2006 met een terugwerkende kracht tot 1 januari 2006 voor de buitenlandbijdrage Zvw rekening wordt gehouden met de voor hem geldende woonlandfactor.
2.3 Bij de thans bestreden besluiten heeft verweerder de bezwaarschriften van eisers ongegrond verklaard. Verweerder heeft daartoe -samengevat- het volgende overwogen. Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen de inhouding van de bijdragen ingevolge artikel 69 van de Zvw. In deze bepaling is onder meer neergelegd dat het CVZ is belast met de administratie van verdragsgerechtigden en met de heffing en inning van de bijdrage van deze personen. Pensioenverstrekkende organen zoals verweerder zijn ingevolge artikel 6.3.1, eerste lid, van de Regeling zorgverzekering uitsluitend belast met de inhouding en afdracht van de bijdrage en worden daartoe ingevolge de Regeling zorgverzekering door het CVZ voorzien van informatie. Door het CVZ is aan verweerder medegedeeld dat eisers op basis van een Nederlands ouderdomspensioen recht hebben op geneeskundige verzorging in het woonland en daarom bijdragen zijn verschuldigd in Nederland. Verweerder is daarom op grond van de Regeling zorgverzekering verplicht bijdragen op het ouderdomspensioen van eisers in te houden. De bezwaren gericht tegen de inhouding van de buitenlandbijdrage zijn derhalve ongegrond, aldus verweerder.
Eisers bezwaren richten zich echter niet alleen tegen de feitelijke inhouding van de bijdragen, doch ook tegen de vaststelling van het CVZ dat eisers verdragsgerechtigd zijn. Hoewel verweerder naar zijn mening gebonden is aan de vaststelling van het CVZ in deze, heeft verweerder zich in de bestreden besluiten eveneens uitgelaten omtrent de vaststelling van het CVZ dat eisers zijn aan te merken als verdragsgerechtigden. Verweerder heeft geconcludeerd dat Verordening (EEG) 1408/71 (de Verordening) en Verordening (EEG) 574/72 (de Toepassingsverordening) het toestaan om aan eisers de verplichting op te leggen zich aan te melden bij het CVZ en van eisers een bijdrage te innen. Op de bijdrage wordt de zogenoemde woonlandfactor toegepast. Naar mening van verweerder is deze woonlandfactor op juiste gronden vastgesteld. De grondslag voor de bijdrage wordt berekend aan de hand van de gemiddelde uitgaven voor zorg in Nederland voor de gehele bevolking, zodat geen enkel onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende categorieën personen. De woonlandfactor dient om de grondslag van die bijdrage in evenwicht te brengen met de situatie in het woonland van eisers. Dit geschiedt door de gemiddelde uitgaven voor de zorg in Nederland te vergelijken met de uitgaven van de zorg in het woonland van eisers. Het zou niet juist zijn om bij de berekening van de woonlandfactor rekening te houden met de uitgaven van de zorg in Nederland voor bepaalde personen van een bepaalde leeftijd of bepaald type inkomen, simpelweg omdat de door eisers verschuldigde bijdrage op geen enkele wijze afhankelijk is van leeftijd of het inkomen waarover eisers beschikken.
2.4 Eisers hebben in beroep -samengevat- het volgende aangevoerd. De artikelen 28 en 28 bis van Verordening 1408/71 bevatten geen dwingende aanwijsregel uit hoofde waarvan eisers van rechtswege onderworpen zijn aan het verstrekkingenregime van het woonland. Deze bepalingen belichamen een recht waarvan de gepensioneerde werknemer kan kiezen al dan niet gebruik te maken. Dit keuzerecht vloeit voort uit het systeem van Verordening (EEG) 1408/71 en artikel 29 van de daarbij behorende Toepassingsverordening. Dit mede in het licht bezien van de artikelen 39 en/of 18 van het EG-verdrag. Artikel 69 van de Zvw is in het geval van eisers niet van toepassing. Er is sprake van een ongerechtvaardigde belemmering in de zin van de artikelen 39 en 18 van het EG-verdrag, nu niet is voorzien in een keuzemogelijkheid, waardoor door een eenzijdige wijziging van de zorgverzekeringswetgeving de levensstandaard van eisers die in een andere lidstaat wonen, wordt aangetast. Deze aantasting wordt veroorzaakt door een verlaging van de dekking van zorg- en ziektekosten door gedwongen aansluiting bij het woonlandpakket, terwijl er tegelijkertijd sprake is van een verhoging van de bijdragen die eisers moeten betalen. De woonlandfactor is op onjuiste wijze berekend door de gemiddelde kosten voor alle ingezetenen te vergelijken en niet de kosten welke de lidstaten onderling verrekenen op grond van artikel 95 van de Toepassingsverordening. Bovendien is de woonlandfactor gebaseerd op cijfers welke niet uit een objectieve bron afkomstig zijn. De gehanteerde woonlandfactor is in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur, aldus eisers
De rechtbank overweegt als volgt.
De regelgeving
2.5 In artikel 69 van de Zvw is – voor zover van belang – het volgende bepaald.
1. In het buitenland wonende personen die met toepassing van een Verordening van de Raad van de Europese Gemeenschappen dan wel toepassing van zodanige verordening krachtens de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of een verdrag inzake sociale zekerheid in geval van behoefte aan zorg recht hebben op zorg of vergoeding van de kosten daarvan, zoals voorzien in de wetgeving over de verzekering voor zorg van hun woonland, melden zich, tenzij zij op grond van deze wet verzekeringsplichtig zijn, bij het College (voor) zorgverzekeringen aan.
2. De in het eerste lid bedoelde personen zijn een bij ministeriële regeling te bepalen bijdrage verschuldigd, die voor de toepassing van artikel 22 alsmede, voor een bij die regeling te bepalen gedeelte van de bijdrage, voor de toepassing van de Wet op de zorgtoeslag als premie voor een zorgverzekering wordt beschouwd.
4. Het College (voor) zorgverzekeringen is belast met de administratie, voortvloeiende uit het eerste lid en de daar genoemde internationale regels, alsmede de heffing en de inning van de bijdrage, bedoeld in het tweede lid.
5. Bij ministeriële regeling:
a. kan, in afwijking van het vierde lid worden bepaald dat de bijdrage, bedoeld in het tweede lid, door een orgaan dat pensioen of rente uitkeert, op dat pensioen of die rente worden ingehouden en aan het Zorgverzekeringsfonds worden afgedragen;
b. kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop het College (voor) zorgverzekeringen zijn taak, bedoeld in het vierde lid, uitoefent of de organen, bedoeld in onderdeel a, de in dat onderdeel bedoelde werkzaamheden uitvoeren
2.6 In artikel 6.3.1, eerste lid, van de Regeling zorgverzekering is bepaald dat de voor een persoon, bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet verschuldigde bijdrage berekend wordt door de grondslag van de bijdrage te vermenigvuldigen met het getal dat wordt berekend uit de verhouding tussen de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon ten laste van de sociale zorgverzekering in het woonland van deze persoon, en de gemiddelde uitgaven voor zorg voor een persoon ten laste van de sociale zorgverzekeringen in Nederland.
2.7 In artikel 6.3.2 van de Regeling zorgverzekering is – voor zover relevant – het volgende bepaald:
1. De in artikel 6.3.1, bedoelde bijdrage voor een in artikel 69, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet genoemde persoon die rechthebbende is op een pensioen of rente en voor zijn gezinsleden wordt door het orgaan dat het pensioen of de rente uitkeert, op dat pensioen of die rente ingehouden en aan het Zorgverzekeringsfonds afgedragen.
2. Het orgaan, bedoeld in het eerste lid, wordt door of vanwege het College zorgverzekeringen voorzien van de voor de inhouding van de in artikel 6.3.1, eerste lid, bedoelde bijdrage benodigde gegevens.
Standpunten partijen aangaande bevoegdheid en ontvankelijkheid
2.8 Verweerder heeft zich ten aanzien van de bevoegdheden van het CVZ enerzijds en de SVB anderzijds en de reikwijdte van de besluiten van beide bestuursorganen, ter zitting op het volgende standpunt gesteld. Op basis van de daartoe geldende wet- en regelgeving hanteert verweerder de volgende gedragslijn. Als een persoon door het CVZ wordt aangemerkt als verdragsgerechtigde en dus als bijdrageplichtig, dan acht verweerder zich in beginsel gebonden aan dit oordeel. Als verweerder meent dat sprake zou kunnen zijn van een misslag van het CVZ, dan verzoekt verweerder om een toelichting op de aanmelding en zonodig om een heroverweging daarvan. Verweerder heeft zelf terzake geen autonome bevoegdheid.
2.9 In -onder meer- de gelijktijdig met onderhavige beroepen behandelde zaak van eiser Ramaer tegen het CVZ, heeft het CVZ daaraan toegevoegd dat het altijd de bedoeling van de wetgever is geweest om het CVZ volledig bevoegd te achten ten aanzien van de beoordeling of een betrokkene bijdrageplichtig is in de zin van artikel 69, vierde lid, van de Zvw.
Ook is verwezen naar het “Masterplan Buitenland” (TK 2007-2008, 30 918, nr. 27, hierna: het Masterplan). Uit het Masterplan blijkt dat de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) van 25 april 2007 (zie bijv. LJN BA3741 en BA3795) ertoe zouden kunnen leiden dat bij verschillende uitvoeringsorganen (SVB, UWV, CVZ en enkele honderden pensioenfondsen) en bij verschillende rechters geschillen over dezelfde onderwerpen kunnen gaan lopen. Dit is niet in het belang van de rechtszekerheid voor burgers en evenmin in het belang van de eenheid in rechtsgang, omdat zowel uitvoeringsorganen als rechters verschillende opvattingen kunnen hebben.
Om dit tegen te gaan wordt thans een wijziging van de Zvw voorbereid, waarbij het CVZ in alle situaties als het bevoegde orgaan wordt aangewezen.
Verweerder heeft zich aangesloten bij deze argumentatie.
2.10 Van de zijde van eisers is benadrukt dat sprake is van een tripartiete situatie. Verweerder en het CVZ zijn beide bevoegd te achten, en de bezwaren en beroepen zijn in casu alle ontvankelijk.
Overwegingen ten aanzien van bevoegdheid en ontvankelijkheid
2.11 De rechtbank acht de door verweerder ter zitting aangegeven gedragslijn en het daarbij door verweerder en het CVZ gezamenlijk aangegeven kader rechtens niet onjuist.
De vigerende regelgeving biedt geen concrete aanknopingspunten voor de aanname van een volledige autonome bevoegdheid van verweerder op dit punt.
Daartoe wijst de rechtbank erop dat uit artikel 69 van de Zvw blijkt dat het CVZ is belast met de administratie voortvloeiende uit het eerste lid van dat artikel, en het bevoegde orgaan is waar het betreft de uitvoering van de daar genoemde internationale regels, alsmede de heffing en de inning van de bijdrage.
Dit sluit ook aan bij het bepaalde in artikel 1, onder b, van Bijlage VI, onder R, van Verordening (1408/71). Daarin is immers bepaald dat personen die in een andere lidstaat woonachtig zijn en krachtens de verordening ten laste van Nederland recht hebben op geneeskundige zorg in hun woonland, zich moeten registreren bij het College voor zorgverzekeringen.
Daarbij komt nog dat verweerder zich -gelet op het bepaalde in artikel 6.3.2 van de Regeling zorgverzekering- voor de vaststelling van de bijdrage zal dienen te verlaten op informatie van het CVZ.
2.12 De hiervóór genoemde uitspraken van de ABRvS dwingen niet tot een ander oordeel. Deze uitspraken hadden niet tot onderwerp de vraag of het CVZ bevoegd is te achten, maar de vraag of sprake was van een besluit waartegen bezwaar openstond.
2.13 Gelet op de centrale plaats die het CVZ inneemt in het besluitvormingstraject, komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder slechts een beperkte (toetsings)bevoegdheid heeft ten aanzien van de inhouding van de bijdrage op de ouderdomspensioenen.
De beroepen ten gronde
2.14 Niet is in geschil dat verweerder bij de toepassing van de regelgeving is uitgegaan van de juiste feiten in de specifieke gevallen van eisers (zoals bijvoorbeeld de woonplaats). In dat opzicht bestond dan ook geen aanleiding voor verweerder om het CVZ te benaderen voor informatie of heroverweging.
2.15 Wel is namens eisers een aantal grieven ontwikkeld ten aanzien van de inhoud en verbindendheid van de toegepaste regelgeving.
Met betrekking tot die stellingname verwijst de rechtbank naar de uitspraak van heden voorzien van reg. nrs. AWB 07/3445 ZFW, AWB 07/3443 ZFW en AWB 07/3444 ZFW, welke als bijlage achter deze uitspraak zal worden gevoegd.
In deze uitspraak zijn de grieven van eisers alle verworpen. Verweerder kon derhalve ook in dit opzicht afgaan op de informatie van het CVZ.
2.16 Van enig andere vernietigingsgrond is niet gebleken. Dat betekent dat de beroepen ongegrond worden verklaard. Voor een veroordeling in de proceskosten of een vergoeding van griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 31 januari 2008 door mr. H.J. Tijselink, voorzitter en mrs. J.F.A.M. Graafland en C.G. Meeder, in tegenwoordigheid van mr. R. Grimbergen, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: A