ECLI:NL:RBAMS:2008:3304

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 mei 2008
Publicatiedatum
25 april 2013
Zaaknummer
AWB 08-1562 HOREC
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • T.P.J. de Graaf
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening exploitatievergunning café in verband met Wet Bibob

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 26 mei 2008 uitspraak gedaan in een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, ingediend door verzoekster, een café-exploitant in Amsterdam. Het verzoek was gericht tegen het besluit van de burgemeester van Amsterdam en het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oost/Watergraafsmeer, waarbij de exploitatievergunning van verzoekster werd geweigerd en een eerder verleende vergunning op grond van de Drank- en Horecawet werd ingetrokken. Dit besluit was gebaseerd op een advies van het landelijk Bureau Bibob, waarin werd gesteld dat er ernstig gevaar bestond dat de vergunningen zouden worden gebruikt voor het witwassen van criminele gelden.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de feiten en omstandigheden die door verweerders zijn aangevoerd, onvoldoende onderbouwd zijn om te concluderen dat verzoekster betrokken is bij strafbare feiten. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de aanwijzingen voor het vermoeden van betrokkenheid bij witwassen marginaal zijn en dat de relatie tussen verzoekster en een andere betrokken persoon, die mogelijk strafbare feiten heeft gepleegd, niet voldoende is om te concluderen dat verzoekster zelf ook betrokken is bij criminele activiteiten.

De rechter heeft het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen, wat betekent dat het bestreden besluit is geschorst. Dit houdt in dat verzoekster haar café kan blijven exploiteren totdat er een definitieve beslissing is genomen in de bezwaarprocedure. Tevens zijn verweerders veroordeeld in de proceskosten van verzoekster, die zijn vastgesteld op € 644,00, en het griffierecht van € 145,00 moet door de gemeente Amsterdam aan verzoekster worden vergoed.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam

Sector Bestuursrecht Algemeen

voorlopige voorzieningen

UITSPRAAK
in het geding met reg.nr. AWB 08/ 1562 HOREC
van:
[verzoekster] [naam bedrijf] , wonende te Amsterdam,
verzoekster,
vertegenwoordigd door mr. E.M. Davis,
tegen:
de burgemeester van Amsterdam,
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oost/Watergraafsmeer,
verweerders,
vertegenwoordigd door mr. M. Guimaraes.

1.PROCESVERLOOP

Ter griffie van de rechtbank is op 23 april 2008 een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ontvangen. Dit verzoek hangt samen het bezwaarschrift van verzoekster van 21 april 2008 gericht tegen het besluit van verweerders van [medio] april 2008, voorzien van [kenmerk] (hierna: het bestreden besluit).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 16 mei 2008.

2.FEITEN

Bij het bestreden besluit heeft verweerder 1 geweigerd om de exploitatievergunning ten behoeve van het door verzoekster geëxploiteerde café “ [naam bedrijf] ” te verlengen. Tevens heeft verweerder 2 de aan verzoekster verleende vergunning ingevolge de Drank- en Horecawet ingetrokken. Verweerders hebben dit besluit genomen op grond van een advies (en een aanvullend advies naar aanleiding van de door onder andere verzoekster ingediende zienswijzen) van het landelijk Bureau Bibob (LBB), waarin is medegedeeld dat ernstig gevaar bestaat dat – kort samengevat – de vergunningen mede zullen worden gebruikt om uit strafbare feiten verkregen gelden wit te wassen (artikel 3 lid 1a van de Wet Bibob), en dat de vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen (artikel 3 lid 1b van de Wet Bibob).
Ter motivering van deze conclusie hebben verweerders overwogen dat uit onderzoek is gebleken dat verzoekster en de heer [persoon] zich bezighouden met het witwassen van criminele gelden en daarbij gebruik hebben gemaakt van [naam bedrijf] .
Daarnaast is overwogen dat verzoekster in een zakelijk samenwerkingsverband staat met de heer [persoon] , ten aanzien van wie het ernstige vermoeden bestaat dat hij een groot aantal strafbare feiten heeft begaan. Verder is overwogen dat door de [persoon] . vermogen is verschaft aan verzoekster. Ook jegens hem bestaat het ernstige vermoeden dat hij strafbare feiten heeft begaan, omdat ten aanzien van hem in de periode van 2001 tot en met 2005 18 verdachte transacties zijn geregistreerd.

3.OVERWEGINGEN

Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
Als uitgangspunt geldt dat een bestuursorgaan, gelet op de expertise van Bureau Bibob, in beginsel van een advies van dit Bureau mag uitgaan. Een bestuursorgaan moet zich er echter van vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusie te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met wat overigens bekend is. In dit verband is van belang dat het bestuursorgaan in beginsel geen inzage heeft in de onderliggende broninformatie van het advies van het Bureau Bibob, zodat eigen verificatie veelal niet mogelijk is. Dit betekent dat het bestuursorgaan in de regel op de weergave van de broninformatie door het Bureau Bibob en de daaraan gegeven kwalificatie mag afgaan. Hoewel het in beginsel aan het bestuursorgaan is om te bepalen of het zelf reageert op bezwaren gericht tegen de bron en de inhoud van de broninformatie, zal het vragen van een nader advies aan het Bureau Bibob veelal in de rede liggen. De vergewisplicht geldt ook voor een nader advies.
Strafbare feiten begaan door verzoekster zelf
Ter zitting is gebleken dat zowel de toepassing van artikel 3, eerste lid onder a, als onder b, van de Wet Bibob is gestoeld op een ernstig vermoeden dat verzoekster in samenwerking met de heer [persoon] [naam bedrijf] heeft gebruikt om criminele gelden wit te wassen. Van andere strafbare feiten door verzoekster begaan is volgens mededeling van verweerder niet gebleken.
Dit ernstige vermoeden is gebaseerd op de volgende in het bestreden besluit genoemde feiten.
Bij een huiszoeking in de woning van verzoekster in het kader van een grootschalig opsporingsonderzoek is in totaal een bedrag van ongeveer 1.800.000 Euro gevonden.
Dit bedrag was in pakketjes geseald, die op verschillende plaatsen in de woning waren verstopt, namelijk in een bergruimte in de nok van het dak en op zolder onder een handdoek in een kast en in een kluis. Daarnaast is in de woning achter de wasmachine op zolder een sealapparaat gevonden. Ook is een geldtelmachine gevonden.
Verzoekster is naar aanleiding hiervan aangehouden. Zij heeft toen verklaard dat het gevonden geldbedrag niet van haar is, maar waarschijnlijk aan de heer [persoon] toebehoort. De heer [persoon] is de vader van verzoeksters zoon en zij onderhoudt een vriendschappelijke band met hem. De heer [persoon] heeft een sleutel van verzoeksters woning, om zijn kind te kunnen ophalen.
Met betrekking tot het sealapparaat heeft verzoekster verklaard dat dit door haar is aangeschaft om daar broodjes mee te verpakken om te verkopen in het café. Daar is het echter nooit van gekomen, aldus verzoekster.
Uit onderzoek van de politie is gebleken dat het apparaat niet geschikt is om brood mee te verpakken. Bovendien is gebleken dat verzoekster het apparaat niet zelf heeft aangeschaft, maar dat de heer [persoon] dit heeft gedaan op naam van [naam bedrijf] .
Gebleken is dat de heer [persoon] ongeveer een maand voor de aanhouding van verzoekster opdracht heeft gegeven om het huis van verzoekster te beveiligen. Hij heeft de rekening daarvoor betaald.
Op diverse locaties bij de heer [persoon] in gebruik heeft de politie post, facturen, gericht aan [naam bedrijf] aangetroffen.
Verzoekster heeft in het kader van de zienswijze, het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, en ter zitting, het volgende aangevoerd.
Verzoekster is 12 jaar geleden gescheiden van de heer [persoon] . Zij hebben samen een zoon van 13 jaar. In het kader van de omgang met zijn zoon en omdat hij op vrijdag altijd op de zoon oppaste, beschikte de heer [persoon] over een sleutel van de woning van verzoekster.
Verzoekster heeft nooit geweten dat de heer [persoon] bij haar in huis geld heeft verstopt. De heer [persoon] heeft zelf ook uitdrukkelijk verklaard in zijn zienswijze dat verzoekster niet wist dat hij geld in haar huis had verstopt. De in het bestreden besluit neergelegde suggestie dat – gelet op de plaatsen waar het geld in huis was verstopt – het onwaarschijnlijk is dat verzoekster daarvan niet op de hoogte was, is onjuist. Het is bepaald niet zo dat het geld in het zicht lag. De kast waarin geld is aangetroffen stond op zolder. De kluis waarover wordt gesproken stond in een kast op de vliering en wordt niet door verzoekster gebruikt. Uit het proces-verbaal van de huiszoeking blijkt dat het overgrote deel van het geld (1.6 miljoen Euro) was verstopt achter een plank in de nok van de vliering tussen het isolatiemateriaal.
Met betrekking tot het sealapparaat heeft verzoekster ter zitting erkend dat zij daarover in het politieverhoor niet de waarheid heeft gesproken. Zij heeft het sealapparaat niet zelf gekocht en ook niet in haar woning gezet. Dat heeft de heer [persoon] gedaan. Toen de politie haar met dit apparaat confronteerde, suggerend dat dit was gebruikt voor het verpakken van geld, is zij in paniek geraakt. Want in tegenstelling tot het geld wist zij wel dat het sealapparaat zich in de woning bevond. Zij was bang dat uit dat laatste de conclusie zou worden getrokken dat zij ook wist dat er geld in haar woning was verstopt. Ten tijde van het verhoor stond verzoekster onder grote druk. Zij kwam voor het eerst in aanraking met de politie, werd urenlang verhoord, mocht geen contact hebben met haar zoon, en was bang dat zij ten onrechte zou worden beschuldigd van het witwassen van 1.8 miljoen Euro.
Met betrekking tot de in haar huis aangebrachte alarminstallatie heeft verzoekster ter zitting verklaard dat alle woningen waar zij voorheen gewoond heeft beveiligd waren. Dat hangt samen met het feit dat zij elke avond de dagopbrengst van het café mee naar huis neemt.
Naar haar huidige woning is zij ongeveer 2 jaar geleden verhuisd. Omdat verzoekster niet meteen geld had voor de aanschaf van een alarminstallatie heeft zij daar enige tijd mee moeten wachten. Toen zij van plan was om daartoe over te gaan wilde zij in eerste instantie de persoon inschakelen die eerder in [naam bedrijf] de installatie heeft aangebracht. Omdat deze ziek bleek te zijn heeft verzoekster de heer [persoon] gevraagd of die iemand wist, waarna laatstgenoemde iemand heeft ingeschakeld.
De omstandigheid dat de heer [persoon] op naam van [naam bedrijf] spullen heeft aangeschaft betekent niet dat hij ze voor of met instemming van verzoekster heeft aangeschaft. Uit het strafdossier is gebleken dat er zeven facturen bij de heer [persoon] zijn aangetroffen. Daarvan heeft verzoekster er enkele ter zitting overgelegd. Het betrof kleine aankopen bij een electronicazaak (een Ipod ed.). Dat hiermee sprake zou zijn van witwassen door middel van de exploitatie van [naam bedrijf] acht verzoekster geenszins aangetoond. Van belang is verder dat er geen facturen zijn waaruit blijkt dat de heer [persoon] goederen zou hebben aangeschaft die op enigerlei wijze in verband staan met de exploitatie van het café. Verzoekster heeft de heer [persoon] nooit toestemming gegeven om spullen op naam van [naam bedrijf] te kopen.
Uit het voorgaande blijkt dat verzoekster vele kanttekeningen heeft gemaakt bij de aan het rapport van het LBB ontleende bevindingen en conclusies zoals genoemd in het bestreden besluit. Verweerders hebben die kanttekeningen inhoudelijk niet dan wel onvoldoende bestreden. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat het standpunt van verweerders dat er een ernstig vermoeden dat verzoekster op enigerlei wijze betrokken is geweest bij het witwassen van gelden, onvoldoende onderbouwd is.
Aan verweerders moet worden toegegeven dat enige twijfel mogelijk is over de rol van verzoekster in het geheel, mede gelet op het feit dat zij is teruggekomen op haar oorspronkelijke verklaring over het sealapparaat. De mogelijkheid kan niet geheel worden uitgesloten dat verzoekster de heer [persoon] behulpzaam is geweest bij het verbergen van diens verworven gelden. Dit betekent echter nog niet dat hier sprake is van feiten of omstandigheden die (zie artikel 3, tweede lid, sub a, en artikel 3, derde lid, sub a van de Wet Bibob) wijzen op of redelijkerwijs doen vermoeden dat verzoekster zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen of andere strafbare feiten. Verder kan uit de bevindingen al helemaal niet worden afgeleid dat verzoekster (mogelijk) de exploitatie van [naam bedrijf] heeft gebruikt om gelden wit te wassen. De aanwijzingen daarvoor zijn marginaal.
De relatie van verzoekster tot strafbare feiten door een ander (vermoedelijk) begaan.
Met verzoekster is de rechter van oordeel dat de enkele omstandigheid dat ten aanzien van de [persoon] . 18 verdachte transacties zijn geregistreerd onvoldoende aanwijzing oplevert voor een vermoeden dat hij strafbare feiten heeft begaan. Niet gesteld of gebleken is dat één of meer van die transacties heeft geleid tot opsporingsactiviteiten. Voorts heeft de [persoon] . in zijn zienswijze aangegeven dat hij in zijn hoedanigheid van verhuurder van gokkasten regelmatig grote bedragen moet storten op de rekening van zijn bedrijf. Dit onderdeel van de zienswijze is aan het LBB voorgelegd om nader advies in te winnen. In zijn nadere advies is het LBB hierop echter niet ingegaan.
De overige door het LBB ten aanzien van de [persoon] . genoemde bezwarende feiten heeft verweerder in het bestreden besluit doelbewust buiten beschouwing gelaten, omdat verweerder van oordeel is dat het LBB hiernaar verder onderzoek dient te doen. Onder deze omstandigheden kunnen die feiten in de beoordeling van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening geen enkele rol spelen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen behoeft de vraag of gelet op de feiten kan worden vastgesteld dat de [persoon] . vermogen heeft verschaft aan verzoekster of haar bedrijf, geen beantwoording.
Ten aanzien van de heer [persoon] heeft verzoekster niet betwist dat er een ernstig vermoeden is dat hij een groot aantal strafbare feiten heeft begaan. Verzoekster is echter van mening dat de door verweerder uit het rapport van het LBB overgenomen conclusie dat er sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband als bedoeld in artikel 3, vierde lid, sub c, van de Wet Bibob tussen verzoekster en de heer [persoon] niet kan worden gedragen door de feiten.
Voor de beoordeling van de vraag of er sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband zijn de volgende aspecten van belang. De vastgestelde feiten moeten voldoende onderbouwing bieden voor de conclusie dat er sprake is van een relatie tussen de derde en de (aspirant)vergunninghouder. De feiten moeten voldoende onderbouwing bieden voor de conclusie dat binnen die relatie wordt samengewerkt. Ten slotte moeten de feiten voldoende onderbouwing geven voor de conclusie dat de samenwerking zakelijk van aard is. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is voor het zakelijke karakter vereist dat aannemelijk is dat de vergunningaanvrager of vergunninghouder met de samenwerking enig materieel voordeel beoogt.
Gelet op de zinsnede “in een zakelijk samenwerkingsverband staat” in artikel 3, vierde lid, sub c, van de Wet Bibob zal sprake moeten zijn van een actueel zakelijk samenwerkingsverband. Samenwerking in het (verre) verleden kan dan ook geen rol spelen.
Dat verzoekster een persoonlijke relatie heeft met de heer [persoon] wordt door haar niet bestreden. Zij hebben samen een kind, en voor de contacten tussen het kind en de heer [persoon] is met enige regelmaat overleg met hem noodzakelijk. Overigens heeft verzoekster ter zitting benadrukt dat zij, nadat zij na het ontdekken van het geld in haar huis een maand in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, “helemaal klaar is met de heer [persoon] ”. Hij heeft sedertdien geen sleutel meer van haar woning. De toegang tot [naam bedrijf] is hem ontzegd.
Met betrekking tot de samenwerking gericht op het verwerven van enig materieel voordeel voor verzoekster wordt in het bestreden besluit op blz. 5, laatste alinea, het volgende overwogen: “Voorts heeft u een persoonlijke relatie en een zakelijk samenwerkingsverband met de heer [persoon] ; de heer [persoon] geeft zich in het maatschappelijk verkeer regelmatig uit als eigenaar van [naam bedrijf] en gebruikt deze bedrijfsnaam ook voor het aangaan van transacties, waaronder de aanschaf van de genoemde sealapparaten”. In het advies van het LBB wordt de samenwerking afgeleid uit de aanwezigheid van het sealapparaat en het grote geldbedrag in de woning van verzoekster, en uit de onjuiste verklaring die verzoekster in eerste instantie over het sealapparaat heeft gegeven. Verder wordt erop gewezen dat het apparaat is gebruikt om het geld dat in de woning is gevonden te sealen, dat [persoon] toegang heeft tot de woning, en dat hij de woning heeft laten beveiligen.
Tevens wordt gesteld dat verzoekster met haar verklaringen de schijn wil wegnemen dat zij doelbewust haar woning beschikbaar stelt aan de heer [persoon] voor zijn criminele activiteiten. In een ander door de heer [persoon] gebruikt pand is eenzelfde sealapparaat aangetroffen dat ook namens [naam bedrijf] is aangeschaft. Gesteld wordt dat verzoekster haar café laat gebruiken voor zakelijke transacties.
In het licht van hetgeen verzoekster heeft verklaard is de rechter van oordeel dat vooralsnog niet aannemelijk is gemaakt dat sprake is geweest van samenwerking tussen verzoekster en de heer [persoon] . Er zijn niet voldoende aanwijzingen die kunnen leiden tot het vermoeden dat verzoekster op de hoogte was van de aanwezigheid van het geld in haar woning. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat verzoekster op de hoogte was van de transacties, zoals de aanschaf van de sealapparaten, die de heer [persoon] op naam van het café deed. Met betrekking tot de transacties waarover concrete gegevens bekend zijn door de bonnetjes die verzoekster ter zitting heeft overgelegd, is niet gebleken dat verzoekster vooraf op de hoogte was van de aankopen en daarmee heeft ingestemd. Zoals hiervoor al is opgemerkt kan de in eerste instantie door verzoekster afgelegde onjuiste verklaring over het sealapparaat enig twijfel oproepen, maar daarmee is nog niet aannemelijk gemaakt dat zij heeft samengewerkt met de heer [persoon] . In het advies van het Bureau Bibob worden conclusies mede gebaseerd op veronderstellingen (verzoekster wil de schijn wegnemen… zij laat haar café gebruiken voor transacties….). Voor de beveiliging van de woning is een verklaring gegeven die de voorzieningenrechter niet onaannemelijk voorkomt. Dat de heer [persoon] nog een ander sealapparaat in zijn bezit had betekent niet dat verzoekster daarvan op de hoogte was. Datzelfde geldt voor de mededeling dat het geld in verzoeksters huis was geseald met het daar aangetroffen apparaat.

4.OORDEEL

Gezien het hiervoor overwogene is de rechter van oordeel dat onzeker is of het bestreden besluit in rechte zal kunnen standhouden. Vooralsnog bieden de door het LBB geconstateerde feiten te weinig en te weinig directe aanwijzingen voor de door het LBB, en in het voetspoor daarvan de door verweerders, getrokken conclusies. De voorzieningenrechter sluit niet uit dat een eventueel nader commentaar van het LBB op, en/of onderzoek naar alle door verzoekster gestelde feiten en omstandigheden in de toekomst tot een ander oordeel zal leiden. Op dit moment zijn er echter onvoldoende aanknopingspunten voor het voorlopig oordeel er sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, sub a of b , van de Wet Bibob.
Dit betekent dat het belang van verzoekster, voor wie de sluiting van [naam bedrijf] tot zeer grote financiële en mogelijk onomkeerbare consequenties zou leiden, dient te prevaleren boven verweerders belang bij onmiddellijke uitvoering van het bestreden besluit. De rechter zal daarom het verzoek toewijzen en de hierna te melden voorziening treffen.
Nu het verzoek wordt toegewezen ziet de voorzieningenrechter aanleiding verweerders te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten worden onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,00 (2 punten voor het indienen van het verzoekschrift en het verschijnen ter zitting x € 322,00 x wegingsfactor 1). Voorts dienen verweerders het door verzoekster betaalde griffierecht ad € 145,00 aan haar te vergoeden.
Beslist wordt als volgt.

5.BESLISSING

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
  • schorst het bestreden besluit voor zover dat ziet op de aangekondigde toepassing van bestuursdwang tot zes weken na de beslissing op bezwaar;
  • veroordeelt verweerders in de hiervoor omschreven proceskosten, begroot op € 644,00 (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de gemeente Amsterdam aan verzoekster;
  • bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan verzoeksters het door haar betaalde griffierecht ad € 145,00 (zegge: honderd en vijfenveertig euro) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 26 mei 2008 door mr. T.P.J. de Graaf, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.L.D. Koning-Van As, griffier, en bekendgemaakt op de hieronder vermelde datum.
De griffier,
De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op: