ECLI:NL:RBAMS:2007:BG9085

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 juni 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
13.497.317-2006
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Interlocutoire uitspraak inzake Europees aanhoudingsbevel en redelijke termijn in strafzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 8 juni 2007 een interlocutoire uitspraak gedaan in het kader van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Districtsrechtbank in Bydgoszcz, Polen. De opgeëiste persoon, geboren in 1952, werd verdacht van betrokkenheid bij het opzetten van een weedplantage in Polen. De verdediging stelde dat er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank overwoog dat, hoewel de opgeëiste persoon in het land waar hij wordt vervolgd een effectieve rechtsgang heeft, er in dit specifieke geval mogelijk sprake was van een onomkeerbare schending van zijn fundamentele rechten door de lange duur van het onderzoek.

De rechtbank vroeg zich af welke onderzoekshandelingen door de Poolse justitie zijn verricht sinds het rechtshulpverzoek van 20 maart 2001 en welke stappen zijn ondernomen om de duur van het onderzoek te beperken. De rechtbank benadrukte het belang van inzicht in de oorzaak van het tijdsverloop en de inspanningen van de Poolse autoriteiten. De zaak werd geschorst tot 26 juni 2007, zodat de officier van justitie de benodigde informatie kon opvragen bij de Poolse autoriteiten.

De rechtbank heeft ook de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld, die verklaarde de Nederlandse nationaliteit te hebben. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de redelijke termijn in strafzaken en de verantwoordelijkheden van de betrokken justitiële autoriteiten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.317-2006
RK nummer: 07/1969
Datum uitspraak: 8 juni 2007
INTERLOCUTOIRE UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 21 maart 2007 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 12 oktober 2005 door de justitiële autoriteit, een rechter bij de Districtsrechtbank in Bydgoszcz, Polen. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [woonplaats] op [geboortedatum] 1952,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens:
[adres],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
1. Procesgang
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 25 mei 2007. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. C.F. Korvinus, advocaat te Amsterdam, gehoord.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een beslissing van de Arrondissementsrechtbank te Bydgoszcz, Polen, d.d. 19 mei 2005, met nummer XI Kp1385/05, tot het toepassen van voorlopige arrestatie voor een periode van 14 dagen na de aanhoudingsdatum, ten grondslag.
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul¬dig heeft gemaakt aan een naar het recht van Polen strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.
4. Beraadslaging
De rechtbank heeft naar aanleiding van de behandeling beraadslaagd.
Onder de beraadslaging is geblekend dat de rechtbank behoefte heeft aan nadere informatie van de Poolse justitiële autoriteiten.
De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Redelijke termijn van artikel 6 EVRM
Door de verdediging is ter zitting gesteld dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen de strafzaak tegen de opgeëiste persoon dient te zijn behandeld, zodat artikel 6 van het EVRM is geschonden.
De rechtbank overweegt dat bij een verweer betreffende de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, in zijn algemeenheid kan worden gesteld dat de opgeëiste persoon een effective remedy heeft door in het land waar hij of zij wordt vervolgd een beroep te doen op artikel 6 van het EVRM. De rechtbank is echter van oordeel dat er in bepaalde zaken sprake kan zijn van een dusdanige overschrijding van de redelijke termijn dat iedere dag dat het onderzoek langer duurt op zichzelf al een schending oplevert van de fundamentele rechten van de opgeëiste persoon, zoals die worden gewaarborgd door het EVRM. In zo’n geval is sprake van een onomkeerbare schending van de fundamentele rechten van de opgeëiste persoon en leidt iedere dag dat het onderzoek langer duurt tot een flagrante schending van die fundamentele rechten van de opgeëiste persoon zoals verwoord is in artikel 11 van de OLW.
Op 12 september 2001 is door een Nederlandse officier van justitie, tijdens een zitting in het kader van een Nederlandse strafzaak - blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting met parketnummer 01/089105/99 - tegen de opgeëiste persoon, een Pools rechtshulpverzoek d.d. 20 maart 2001 ter sprake gebracht. Uit dit rechtshulpverzoek is, aldus de officier van justitie tijdens die zitting, op te maken dat de opgeëiste persoon in Polen verdacht werd van betrokkenheid bij het opzetten van een weedplantage. De opgeëiste persoon stelt dat hij op deze Nederlandse strafzitting van 12 september 2002 voor het eerst kennis heeft genomen van het in Polen tegen hem lopende strafrechtelijke onderzoek met betrekking tot de weedplantage in [plaatsnaam], Polen.
Het EAB dateert van 12 oktober 2005 en is gebaseerd op een aanhoudingsverzoek van 19 mei 2005. Het tijdsverloop sinds het rechtshulpverzoek en het moment dat de opgeëiste persoon daar weet van kreeg is zodanig lang dat als in die periode zonder reden geen of weinig actie is ondernomen door de vervolgende instantie zich naar Nederlands recht de hierboven beschreven situatie als bedoeld in artikel 11 van de OLW voor zou kunnen doen.
Het is de rechtbank uit de haar beschikbare stukken echter niet duidelijk geworden welke onderzoekshandelingen door de Poolse justitiële autoriteiten in deze zaak zijn verricht in de periode na het rechtshulpverzoek van 20 maart 2001 en het EAB van 12 oktober 2005.
De rechtbank acht het noodzakelijk dat inzicht wordt verkregen in de oorzaak van dit tijdsverloop sinds het eerder genoemde rechtshulpverzoek en wenst te vernemen welke inspanningen de Poolse autoriteiten zich hebben getroost om de duur van het onderzoek ten aanzien van de opgeëiste persoon te beperken.
De rechtbank acht het noodzakelijk dat de uitvaardigende justitiële autoriteit nadere informatie verstrekt met betrekking tot de volgende vragen.
1. Welke onderzoekshandelingen heeft de Poolse justitie verricht sinds het uitbrengen van het rechtshulpverzoek van 20 maart 2001?
2. Welke stappen heeft de Poolse justitie ondernomen om de duur van het onderzoek ten aanzien van de opgeëiste persoon te beperken?
3. Wanneer zal de rechtzaak tegen de opgeëiste persoon een aanvang nemen?
Mate van betrokkenheid
In een brief van de Public Prosecutor's Office te Bydgoszcz, Polen, d.d. 12 april 2007 is te lezen: The agreement as of July 17, 1999 was concluded between [persoon 1] - the owner of the property - and the company [bedrijf 1] represented by [opgeëiste persoon ]. [persoon 2] was the attorney in fact of the above mentioned company. The subject mater of the above mentioned agreement was the lease of the hall for agrarian production purposes.
De opgeëiste persoon heeft ter zitting gesteld en deels met stukken onderbouwd dat:
- uit de registratie van de Nederlandse Kamer van Koophandel blijkt dat [bedrijf 1] op 27 mei 1998 failliet is verklaard;
- uit de registratie van de Nederlandse Kamer van Koophandel niet blijkt dat de opgeëiste persoon enige bemoeienis heeft gehad met [bedrijf 1];
- reeds in september 1999 de contacten tussen de opgeëiste persoon en de eerder genoemde [persoon 2] waren bekoeld en eind december 1999 het contact geheel was beëindigd;
- in november 1999 [persoon 2] aan een klant van [bedrijf 2] heeft laten weten dat hij met het bedrijf wilde stoppen;
- de opgeëiste persoon nooit over de sleutels van de loods waar de weedplantage is aangetroffen heeft beschikt.
De rechtbank acht het wenselijk dat de uitvaardigende justitiële autoriteit - bezien in het licht van bovengenoemde gestelde omstandigheden - uiteenzet welke bemoeienis de opgeëiste persoon heeft gehad met het huurcontract van de loods en de verweten gedragingen.
5. Beslissing
De rechtbank heropent het onderzoek en schorst dit tot de zitting van dinsdag 26 juni 2007 te 09.00 uur, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om bovengenoemde vragen door te geleiden aan de uitvaardigende justitiële autoriteit.
De voorzitter beveelt de oproeping van de opgeëiste persoon tegen bovengenoemde zittingsdatum met tijdige kennisgeving aan zijn raadsman.
Aldus gedaan door
mr. A.J.R.M. Vermolen, voorzit¬ter,
mrs. C. Klomp en J. Edgar, rech¬ters,
in tegenwoordigheid van B. de Hoogh, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 8 juni 2007.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.