Parketnummer: 13/467307-07
Datum uitspraak: 30 november 2007
van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1960,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres
[adres 1],
gedetineerd in het Huis van Bewaring “Almere Binnen” te Almere.
De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 16 november 2007.
Aan verdachte is telastegelegd hetgeen staat omschreven in de dagvaarding, waarvan een kopie als bijlage aan dit vonnis is gehecht. De in die dagvaarding vermelde telastelegging geldt als hier ingevoegd.
3. Waardering van het bewijs
3.1.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
op 15 mei 207 te Hilversum, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [persoon 1] van het leven te beroven, met dat opzet met een mes in de hals van voornoemde [persoon 1] heeft gesneden;
2.
op 15 mei 2007 te Hilversum opzettelijk [persoon 1] heeft mishandeld, bestaande die mishandeling uit het meermalen schoppen en slaan tegen het lichaam van voornoemde [persoon 1].
3.2.
Overwegingen ten aanzien van bewijs.
Op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting, met name het rapport van het NFI, de verklaring van het slachtoffer [persoon 1], de verklaring van verdachte ter terechtzitting en de verklarin[persoon 3]rsoon 3] zowel bij de politie als tijdens het studioverhoor, gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Op 15 mei 2007 bevindt de vriendin van verdachte, [persoon 2] (hierna te noemen: [persoon 2]) zich op het balkon van haar woning te Hilversum. In de woning is tevens aanwezig de negenjarige dochter van [persoon 2], genaamd [persoon 3] (hierna te noemen [persoon 3]). De buurman, het latere slachtoffer [persoon 1] (hierna te noemen: [persoon 1]) staat op het balkon te schreeuwen en te schelden. [persoon 2] hoort [persoon 1] eerst door de telefoon tegen iemand anders schelden. [persoon 2] ervaart het gescheld als tegen haar gericht. [persoon 1] roept onder andere iets in de trant van: “kom maar naar boven dan gooi ik je van het balkon”. Verdachte komt rond dat tijdstip in de woning en verneemt van [persoon 2] dat [persoon 1] weer aan het schreeuwen is. Verdachte, [persoon 2] en [persoon 3] gaan eten.
Op een gegeven moment wordt er aangebeld. De woning van [persoon 2] bevindt zich op de derde en tevens bovenste etage. [persoon 3] drukt in de woning op het knopje om de benedendeur te openen en loopt naar de balustrade om naar beneden te kijken wie er is. Zij hoort dat het ‘de buurman’ is. Verdachte hoort haar dit zeggen en begeeft zich direct naar de deur van de woning en zegt tegen [persoon 3] dat ze naar binnen moet gaan. Verdachte ziet dat [persoon 1] snel omhoog komt en zich reeds op het trapgedeelte tussen de derde verdieping en het trapbordes tussen de tweede en de derde verdieping bevindt. Verdachte geeft [persoon 1] direct een duw en springt bovenop hem. Verdachte slaat en schopt [persoon 1] de trap af. Er ontstaat een worsteling.
Gezien de bloedsporen is [persoon 1] op de trap tussen het trapbordes van de derde en de tweede verdieping en de tweede verdieping door een scherp voorwerp gewond geraakt. [persoon 1] wordt in een ader in zijn hals geraakt. Bloedend belandt [persoon 1] op de eerste etage. Verdachte slaat en schopt vervolgens nog een aantal keren tegen het lichaam van [persoon 1]. Dan tracht verdachte het bloed te stelpen door op de wond te drukken. Het mes wordt later naast de hevig bloedende [persoon 1] aangetroffen.
Verdachte ontkent dat hij het mes heeft vastgehad en daarmee [persoon 1] heeft gestoken.
De rechtbank acht echter wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het mes heeft gebruikt.
Blijkens de in deze zaak uitgebrachte rapporten van het NFI bevat het op twee plaatsen op het heft van het mes aangetroffen en onderzochte bemonsteringen DNA mengprofielen welke DNA kenmerken bevatten van minimaal drie verschillende personen, waaronder vermoedelijk een vrouw. Het DNA-profiel van verdachte matcht met deze DNA-mengprofielen (NFI rapport van 2 augustus 2007, pagina 5). Het NFI concludeert voorts dat, nu een volledig DNA profiel is aangetroffen van verdachte, het waarschijnlijker is dat sprake is van een gebruiks- c.q. greepspoor, dan van een zogenoemd ‘aanraakspoor’. Verder blijkt uit het onderzoek van het NFI, dat er op het heft van het mes, met uitzondering van een bloedspoor, geen DNA materiaal van [persoon 1] is aangetroffen. Ter ondersteuning van dit bewijsmiddel acht de rechtbank, naast de aangifte van [persoon 1], van belang dat [persoon 1] al een zakmes bij zich had, dat later ook in zijn broekzak is aangetroffen, en er geen redelijke verklaring voor is waarom hij twee messen bij zich zou hebben. Voorts is van belang de verklaring van verdachte dat hij geen mes in handen van [persoon 1] heeft gezien. Ook de verklaring van [persoon 3] bij de politie waar zij heeft verklaard dat zij ‘ iemand (en dus niet verdachte) hoort roepen: “ hij heeft een mes”!’ vormt voor de rechtbank een aanwijzing dat [persoon 1] dit heeft geroepen. De omstandigheid dat [persoon 3] later in het studioverhoor heeft gezegd dat verdachte dit heeft geroepen doet hieraan niet af.
Ten aanzien van het opzet
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken omdat verdachte nimmer het opzet heeft gehad om [persoon 1] van het leven te beroven, dan wel zwaar lichamelijk letstel toe te brengen. Evenmin kan sprake zijn van voorwaardelijk opzet, aldus de raadsman, aangezien de verwonding in de hals van [persoon 1] erop wijst dat er gesneden is en niet gestoken. Het letsel bij [persoon 1] lijkt eerder een gevolg te zijn van een ongeluk.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte door het vasthouden van het mes en door de wijze waarop hij zich, zoals hij zelf heeft verklaard, op [persoon 1] heeft gestort, de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij [persoon 1] met het mes zou raken en mogelijkerwijs van het leven zou beroven. De rechtbank acht derhalve bewezen dat sprake was van voorwaardelijk opzet.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
5. De strafbaarheid van de feiten en verdachte
De raadsman heeft ter terechtzitting aangevoerd dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat zijns inziens aan verdachte een beroep op putatief noodweer toekomt. De raadsman is van oordeel dat gelet op de dreigende wijze waarop het slachtoffer de trap op kwam gerend, gekoppeld aan de uitlatingen die [persoon 1] eerder die dag had gedaan vanaf het balkon, de hele voorgeschiedenis van overlast die [persoon 1] in de buurt veroorzaakte en het feit dat [persoon 1] al eens eerder bij [persoon 2] voor de deur had gestaan met een grote hond en daarbij een zeer dreigende houding had aangenomen, verdachte in de verontschuldigbare veronderstelling verkeerde dat hij zichzelf en zijn gezin moest verdedigen tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Er zou daarmee sprake zijn van verschoonbare dwaling.
De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank is van oordeel dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting valt af te leiden dat niet alleen objectief bezien geen sprake was van een zodanig dreigende situatie dat verdachte zich daartegen - in dit geval door een aanval - moest verdedigen, maar ook dat geen sprake was van een situatie waarin verdachte dat redelijkerwijs kon menen.
De rechtbank acht namelijk aannemelijk dat [persoon 1] geen kwade bedoelingen had toen hij naar boven kwam en dat dit voor verdachte voldoende kenbaar moet zijn geweest. Dit leidt de rechtbank in de eerste plaats af uit het feit dat [persoon 1] niet met een getrokken mes de trap op is gekomen. Dit heeft verdachte overigens ook niet verklaard. Daarnaast geldt dat [persoon 2] en [persoon 3] hebben verklaard dat zij hebben gehoord dat de buurman zijn excuses kwam maken en ook [persoon 1] zelf zegt in zijn laatste verklaring dat hij - toen hij in elkaar zakte - nog tegen verdachte heeft gezegd dat hij alleen kwam om excuses te maken. Dit duidt er niet op dat [persoon 1] een dreigende houding heeft aangenomen in het trapportaal. Verder leidt de rechtbank uit de verklaring ter terechtzitting van verdachte af, dat hij gewoon niet wilde dat [persoon 1] aan de deur kwam, dat verdachte [persoon 1] veeleer terecht wilde wijzen, en dat hij zich door zijn komst niet daadwerkelijk zeer bedreigd voelde. Tenslotte geldt dat gesteld noch gebleken is dat het beoordelingsvermogen van verdachte ten tijde van het incident zodanig verstoord was dat hij om die reden de situatie niet adequaat heeft kunnen inschatten.
Op grond van het voorgaande verwerpt de rechtbank het verweer van de raadsman.
De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.
7. Motivering van de straffen en maatregel
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar onder 1. en 2. bewezengeachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 (vierentwintig) maanden, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat het inbeslaggenomen mes wordt verbeurd verklaard.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag, door met een mes het slachtoffer [persoon 1] in de hals te snijden. De wond was weliswaar niet erg diep, maar het slachtoffer heeft enorm veel bloed verloren. Het is slechts aan het toeval, en aan adequaat optreden van verdachte, die de wond heeft dichtgeknepen, te danken dat het slachtoffer niet aan zijn verwonding is overleden. Met zijn handelwijze heeft verdachte een inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer.
Een dergelijk misdrijf rechtvaardigt in beginsel de oplegging van een vrijheidsbenemende straf van aanmerkelijke duur. De persoonlijke omstandigheden van verdachte, en de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd en het feit dat er wordt gewerkt aan het realiseren van een herstelgesprek tussen verdachte en het slachtoffer, geven de rechtbank aanleiding om een deel van deze straf voorwaardelijk op te leggen.
Daarnaast acht de rechtbank de oplegging van een werkstraf voor de maximale duur passend en geboden.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden aanleiding bestaat om bij de straftoemeting af te wijken van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd.
Ontrekking aan het verkeer
Het inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerp, te weten: een meerkleurig mes, dient onttrokken te worden aan het verkeer en is daarvoor vatbaar, aangezien met behulp van dit voorwerp het onder 1. bewezengeachte is begaan en dit voorwerp van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36b, 36c, 45, 57, 287 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het telastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
ten aanzien van het onder 1. bewezenverklaarde:
Poging tot doodslag.
ten aanzien van het onder 2. bewezenverklaarde:
Mishandeling.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot 6 (zes) maanden, van deze gevangenisstraf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 240 uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 120 dagen.
Beveelt dat verdachte de aanwijzingen en opdrachten opvolgt die hem in het kader van de tenuitvoerlegging van de taakstraf door of namens de reclassering worden gegeven.
Verklaart onttrokken aan het verkeer:
1 meerkleurig mes.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.W. van der Veen, voorzitter,
mrs. J.L. Hillenius en A.R.P.J. Davids, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Oosterhuis, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 30 november 2007.