Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
in het geding met reg.nr. AWB 06/5229 WRB
[eiser], advocaat te [woonplaats],
eiser,
De Raad voor Rechtsbijstand te Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra.
De rechtbank heeft op 27 oktober 2006 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 28 augustus 2006, verzonden op 25 september 2006 (hierna: het bestreden besluit).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 22 november 2007.
Bij besluit van 30 augustus 2004 heeft verweerder een definitieve vergoeding voor verlening van rechtsbijstand vastgesteld. In dit besluit heeft verweerder voorts eiser een waarschuwing gegeven in verband met incidenteel niet-redelijk declaratiegedrag als bedoeld in het Beleid inzake het treffen van maatregelen bij gevallen van onjuist of niet redelijk declareren. Tegen deze waarschuwing, vervat in de beslissing van 30 augustus 2004, heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder, onder overneming van het advies van de bezwarencommissie, het bezwaar tegen de waarschuwing niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft zich, onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRvS) op het standpunt gesteld dat een waarschuwing wegens een overtreding van beleidscriteria geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Voorts heeft verweerder gesteld dat een waarschuwing die verplicht vooraf dient te gaan aan een zwaardere maatregel/sanctie op basis van beleidsregels niet is gericht op rechtsgevolg en geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder, gelet op de rechtsmiddelenclausule, uitdrukkelijk heeft beoogd een besluit te nemen. Tevens is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd nu het nemen van verdergaande maatregelen niet voortvloeit uit een verplichting maar uit een bevoegdheid. Ten slotte gaat het wel degelijk om het opleggen van een sanctie, hetgeen inhoudt dat de maatregelen wel rechtsgevolg hebben.
De rechtbank stelt vast dat de omvang van het onderhavige geding zich nochtans beperkt tot de vraag of verweerder het bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank overweegt in dit verband als volgt.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit – waartegen op grond van artikel 8:1 in samenhang met artikel 7:1 van die wet beroep kan worden ingesteld of een bezwaarschrift kan worden ingediend – verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 17, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) kan de raad de inschrijving doorhalen indien naar zijn oordeel genoegzaam is gebleken dat de advocaat herhaaldelijk onjuiste informatie heeft verstrekt ten behoeve van het vaststellen van de vergoeding.
Ingevolge artikel 17, tweede lid, aanhef en onder f, van de Wrb kan de raad de inschrijving doorhalen indien de advocaat niet voldoet aan de eisen gesteld aan de inrichting en de wijze van indiening van een aanvraag om vaststelling van de vergoeding.
Ter invulling van zijn (discretionaire) bevoegdheid op grond van laatst genoemde wettelijke bepalingen voert verweerder een beleid, dat is neergelegd in het Beleid inzake het treffen van maatregelen bij gevallen van onjuist of niet redelijk declareren (Bijlage Handboek Vergoedingen, mei 2002, versie RvR Asd). Blijkens dit beleid kunnen maatregelen worden genomen indien wordt geconstateerd dat een rechtsbijstandverlener onjuist dan wel niet redelijk declareert. Het beleid is primair gericht op het realiseren van verbeteringen in declaratiegedrag. In het uiterste geval kan bij structurele tekortkomingen of in geval van ernstig misbruik een algehele uitsluiting van gefinancierde rechtsbijstand volgen en wel door middel van doorhaling van de inschrijving op grond van artikel 17 van de Wrb. Uit dit beleid volgt verder dat indien er sprake is van incidenteel niet redelijk declaratiegedrag waarbij de raad is of zou worden benadeeld er een waarschuwing volgt dat bij herhaling de raad zal worden voorgesteld verdergaande maatregelen te treffen.
In de beslissing van 30 augustus 2004 is aangegeven door verweerder dat, nu sprake is van incidenteel niet-redelijk declaratiegedrag, eiser wordt gewaarschuwd dat verweerder bij herhaling verdergaande maatregelen zal treffen.
De vraag of een waarschuwing als hier aan de orde, is gericht op rechtsgevolg, is meerdere malen in de jurisprudentie aan de orde geweest. De rechtbank verwijst bijvoorbeeld naar de uitspraken van de AbRvS van 6 augustus 2003 (LJN: AI0785; AB 2004, 30), 18 januari 2006 (LJN: AU9822, AB 2006, 112) en 21 maart 2007 (LJN: BA1171; AB 2007, 223). Gelet op deze uitspraken oordeelt de rechtbank dat een waarschuwing die is gebaseerd op een op schrift gesteld en bekendgemaakt beleid en die volgens dat beleid vooraf moet gaan aan het mogelijk opleggen van een zwaardere maatregel, niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Of de waarschuwing al dan niet een besluit oplevert is evenwel niet afhankelijk van de vraag of zij al dan niet is gebaseerd op beleid. Daarvoor is bepalend of betrokkene een rechtens bindende verplichting wordt opgelegd, dan wel enig recht wordt onthouden. Daarvan is in dit geval geen sprake, nu met het geven van de waarschuwing geen wijziging wordt gebracht in de rechtspositie van eiser. De waarschuwing heeft veeleer het karakter van een vooraankondiging dat verweerder, bij herhaling, gebruik kan of zal maken van zijn bevoegdheid een sanctie op te leggen. De rechtbank kent daarbij ook waarde toe aan de toelichting van verweerder ter zitting dat de waarschuwing in het dossier van eiser komt en dat dit uitsluitend intern, dat wil zeggen, binnen verweerders organisatie, relevant is. Dat de waarschuwing is gegeven wordt niet bekendgemaakt aan de Deken van de Nederlandse Orde van Advocaten, noch anderszins algemener bekendgemaakt.
Indien de waarschuwing op enig moment daadwerkelijk wordt gevolgd door een maatregel in de sfeer van de inschrijvingsvoorwaarden ex artikel 17, tweede lid, van de Wrb, kunnen tegen dat besluit rechtsmiddelen worden aangewend.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het bestreden besluit kan derhalve in rechte standhouden. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
De rechtbank ziet de aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten of om te bepalen dat het griffierecht aan eiser dient te worden vergoed.
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 27 november 2007 door mr. P.H.A. Knol, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. V.M. Behrens, griffier,
en bekendgemaakt door toezending aan partijen of de hieronder vermelde datum.
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
DOC: B