Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
enkelvoudige kamer
in het geding met reg.nr. AWB 06/2675 WWB
[eiser], wonende te [woonplaats],
eiser,
Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. drs. J.M. Boegborn.
De rechtbank heeft op 22 mei 2006 een beroepschrift, gedateerd 18 mei 2006, ontvangen, gericht tegen het besluit van verweerder van 20 april 2006 (hierna aangeduid als: het bestreden besluit).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 30 mei 2007.
Bij besluit van 24 januari 2006 heeft verweerder aan eiser met ingang van 12 december 2005 een bijstandsuitkering toegekend naar de norm van een alleenstaande (50% van het minimumloon). Eiser ontvangt voorts een gemeentelijke toeslag van 10% omdat hij dakloos is en gebruik maakt van de nachtopvang. De uitkering van in totaal 60% van het minimumloon is toegekend tot en met 17 januari 2006 in verband met eisers verhuizing naar Bennebroek per 18 januari 2006. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit is dit bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft daartoe overwogen dat eiser terecht geen additionele premie is toegekend omdat hij niet heeft ingestemd met het zorgtraject dat hem hiertoe door zijn contactpersoon is aangeboden. Deze instemming is vereist om in aanmerking te komen voor de premie. Wel is aan eiser een toeslag van 10% toegekend aangezien hij voldoet aan de voor deze toeslag gestelde voorwaarden.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat de wijziging in de Toeslagenverordening en de daarin neergelegde voorwaarde dat gebruik dient te worden gemaakt van nachtopvang om in aanmerking te komen voor een toeslag van 10%, in strijd is met de grondrechten en het recht op vrije bewegingsvrijheid. Ook is eiser van mening dat verweerder het beheer van eisers financiën door verweerder niet als voorwaarde mag stellen om in aanmerking te komen voor de socialisatiepremie van € 100,- per maand.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 11, eerste lid van de Wet Werk en Bijstand (WWB) heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
De wettelijke grondslag voor de Toeslagenverordening Wet Werk en Bijstand (hierna: de Toeslagenverordening) is gelegen in artikel 8 in samenhang met artikel 30 van de WWB.
Artikel 8 van de WWB luidt als volgt:
1. De gemeenteraad stelt bij verordening regels stelt met betrekking tot:
a. het ondersteunen bij arbeidsinschakeling en het aanbieden van voorzieningen gericht op arbeidsinschakeling, bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a.
c. het verhogen en verlagen van de norm, bedoeld in artikel 30.
Artikel 30, eerste lid, van de WWB bepaalt dat in de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel c, de gemeenteraad vaststelt voor welke categorieën de norm wordt verhoogd of verlaagd en op grond van welke criteria de hoogte van die verhoging of verlaging wordt bepaald.
Op grond van artikel 3, zesde lid van de Toeslagenverordening kan het College ten aanzien van de belanghebbende die geen woning aanhoudt en die niet in een inrichting verblijft, de basisnorm verhogen met een toeslag van 10% van het nettominimumloon, indien aannemelijk is, dat deze gebruik maakt van de diensten van de maatschappelijke opvang.
Dit laatste artikel is van kracht sinds 23 april 2005 en verving, middels de Wijziging van de Toeslagenverordening Werk en Bijstand van 13 april 2005, het artikel 3, zesde lid van de Toeslagenverordening Wet Werk en Bijstand zoals dit gold van 1 januari 2004 tot 23 april 2005. Dit laatste artikel luidde als volgt: Het College kan ten aanzien van de belanghebbende die behoort tot de categorie alleenstaanden van 23 jaar of ouder en die geen woning aanhoudt en niet in een inrichting verblijft, de basisnorm verhogen met een toeslag van 20% van het nettominimumloon.
Eiser heeft niet eerder dan op 12 december 2005 een bijstandsuitkering aangevraagd. Gelet op de ingangsdatum van de wijziging van de Toeslagenverordening, is de rechtbank van oordeel dat verweerder op juiste gronden een toeslag aan eiser heeft toegekend ter hoogte van 10%. De in eisers geval van toepassing zijnde Toepassingsverordening voorziet niet in een toeslag ter hoogte van 20% zoals door eiser gewenst.
Eiser is van mening dat de voorwaarde die geldt om in aanmerking te komen voor de toeslag van 10%, te weten het gebruik maken van nachtopvang, hem beperkt in zijn bewegingsvrijheid en daarmee strijdig is met de Grondwet. De rechtbank ziet in deze niet nader op enig Grondwetsartikel toegespitste stelling geen grond voor het oordeel dat bedoelde voorwaarde, die voortvloeit uit de Toeslagenverordening, wegens strijd met de Grondwet of enige andere hogere regeling onverbindend moet worden geacht.
Eiser heeft voorts de wens geuit dat hem een additionele premie ter verbetering van het maatschappelijk functioneren van daklozen wordt toegekend. Uit de toelichting van verweerder begrijpt de rechtbank verweerder in sommige gevallen een (additionele) socialisatie premie (van 10%) toekent. Het betreft hier een begunstigend buitenwettelijk beleid, ofwel bestendige praktijk waarbij in individuele gevallen afspraken worden gemaakt. Aanwezigheid en toepassing van dergelijk beleid worden door de bestuursrechter als een gegeven aanvaard, mits consistent toegepast.
Tijdens het intake gesprek dat plaatsvond op 27 december 2005 bij de aanvraag om een bijstandsuitkering heeft verweerder eiser een zorgtraject aangeboden dat inhield dat eiser zijn financiën zou laten beheren door de Dienst Werk en Inkomen (DWI). Als motief voor deze afspraak heeft verweerder aangegeven dat eiser schulden heeft en verweerders dienst eiser zou kunnen helpen zijn financiën op orde te brengen. Eiser heeft dit aanbod afgewezen. Hierop volgend heeft eiser per fax van 28 december 2005 laten weten zo spoedig mogelijk een gesprek te wensen over het aangaan van een zorgtraject. In een ongedateerde brief heeft eiser vervolgens aangegeven wat hij bereid is te doen om aanspraak te kunnen maken op de premie (het volgen van een cursus en vrijwilligerswerk). Een volgend gesprek heeft nimmer plaats gevonden.
De rechtbank overweegt dat het door verweerder aangeboden trajectplan was afgestemd op de persoonlijke, financieel problematische situatie van eiser, in overeenstemming met het (de) hiervoor omschreven door verweerder gevoerde beleid dan wel bestendige praktijk. Gelet op het gegeven dat eiser niet bereid is geweest mee te werken aan het aangeboden zorgtraject, heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat eiser geen recht heeft op de premie.
Ten aanzien van de stelling van eiser dat niet in de beleidsregels van verweerder is te vinden dat het laten beheren van financiën een voorwaarde is om in aanmerking te komen voor de premie, overweegt de rechtbank dat het doel van het zorgtraject is om te komen tot persoonlijke individuele afspraken. Het is niet ondenkbaar – en wellicht wenselijk – dat verweerder stappen onderneemt om zijn hiervoor beschreven bestendige praktijk in algemene beleidsregels neer te leggen. Intussen is het, gelet op de gemiddelde maatschappelijke en financiële positie van de cliënten van verweerder, onbegrijpelijk noch onredelijk te achten dat verweerder in voorkomende gevallen afspraken maakt over financieel beheer en de toekenning van een additionele premie daarvan afhankelijk stelt.
Gelet op voorgaande ziet de rechtbank in het door eiser aangevoerde geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit. Het beroep wordt ongegrond verklaard.
Voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten of een vergoeding van het griffierecht aan eiser ziet de rechtbank geen aanleiding.
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 10 juli 2007 door mr. J.J. Bade, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. S. Leijen, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: B