Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
voorlopige voorzieningen
in het geding met reg.nr. AWB 07/3709 GEMWT en AWB 07/3710 GEMWT
[verzoeker], wonende te [woonplaats],
verzoeker,
vertegenwoordigd door mr. N.D. Groenewoud,
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Noord,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. T.M. van Gorsel en [vertegenwoordiger 1].
Ter griffie van de rechtbank is op 24 september 2007 een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ontvangen. Dit verzoek hangt samen met het beroepschrift van verzoeker van 24 september 2007, gericht tegen het besluit van verweerder van 16 augustus 2007 (hierna: het bestreden besluit).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 17 oktober 2007.
De voorzieningenrechter (hierna ook: de rechter) is van oordeel dat de feiten en omstandigheden in de hoofdzaak geen nader onderzoek vergen. Nu partijen in de uitnodiging voor de zitting zijn gewezen op de mogelijkheid dat gebruik kan worden gemaakt van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bestaat er geen beletsel voor toepassing van dat artikel.
Verzoeker is eigenaar/gebruiker van het schip [naam van het schip] (hierna: het schip) dat sinds enige jaren ligplaats heeft aan de kade van de [adres 1] te Amsterdam-Noord. Verzoeker heeft hiervoor geen vergunning of ontheffing. Het schip wordt gebruikt voor opslag en reparatie van motoren en aanverwante werkzaamheden.
Bij besluit van 19 april 2005 heeft verweerder verzoeker onder aanzegging van bestuursdwang gelast het schip binnen 12 weken na verzending van het besluit uit het stadsdeel te verwijderen en verwijderd te houden.
Op 8 juli 2005 heeft verzoeker een ligplaatsvergunning aangevraagd voor zijn schip [naam van het schip]. Bij besluit van 21 juli 2005 heeft verweerder deze vergunningaanvraag voor een bedrijfsvaartuig afgewezen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de tegen deze besluiten gerichte bezwaren ongegrond verklaard en de besluiten van 19 april 2005 en 21 juli 2005 gehandhaafd.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld. Tevens is een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend.
De rechter overweegt als volgt.
Ten aanzien van de weigering een ligplaatsvergunning te verstrekken
Ingevolge artikel 2.2.1, aanhef en onder f, van de Verordening op de haven en het binnenwater 2006 (hierna: Vhb 2006) wordt onder watergebonden activiteit verstaan: een activiteit die ter uitoefening van het beroep of bedrijf noodzakelijkerwijs op het water plaatsvindt en met het water een aanwijsbare en vanzelfsprekende binding heeft.
Ingevolge artikel 2.4.1, eerste lid, van Vhb 2006 is het verboden, zonder of in afwijking van vergunning van het College met een bedrijfsvaartuig ligplaats in te nemen. De vergunning is persoons-, bedrijfs- en vaartuiggebonden, onverminderd het bepaalde in artikel 2.2.2. Ingevolge het vierde lid kan de vergunning alleen worden verleend indien de uit te oefenen werkzaamheden of activiteiten watergebonden zijn of wanneer het gaat om de aan- of afvoer van materialen over water en de vereiste vergunningen voor het uitoefenen van die werkzaamheden of activiteiten zijn verleend.
Ingevolge artikel 2.4.1, vijfde lid, aanhef en onder b, van de Vhb 2006 kan het College in afwijking van het vierde lid in bijzondere gevallen vergunning verlenen.
Verweerder heeft aan de weigering een ligplaatsvergunning te verlenen ten grondslag gelegd dat geen sprake is van watergebonden activiteiten. Voorts is volgens verweerder niet gebleken van een bijzonder geval op grond waarvan van de Vhb 2006 kan worden afgeweken.
Verzoeker meent dat wel sprake is van watergebonden activiteiten die hij vanaf zijn schip uitoefent.
De rechter overweegt hierover het volgende. Uit de toelichting op artikel 2.2.1, aanhef en onder f, van de Vhb 2006 kan worden geconcludeerd dat de definitie van “watergebonden activiteit” is opgenomen om deze af te grenzen van overige activiteiten op schepen die niet noodzakelijkerwijs op het water plaatsvinden. Mede gelet op de definitie in de verordening is de rechter van oordeel dat bij de term “watergebonden” in relatie tot een ligplaatsvergunning, de nadruk valt op activiteiten die op het water vanaf het betrokken bedrijfsvaartuig worden uitgeoefend. Daarvoor is, naar de rechter overweegt, onvoldoende dat de activiteiten gebruikelijk bij het water worden uitgeoefend, nog daargelaten de frequentie daarvan in het geval verzoeker. Verzoeker heeft mede aan de hand van foto’s op de zitting een duidelijke uitleg gegeven over het gebruik dat hij van zijn schip maakt. Verzoeker repareerde van tijd tot tijd schepen die langszij of elders lagen. De laatste twee jaar, na de aanschrijving van verweerder, kiest verzoeker ervoor om met een auto met aanhanger naar de schepen toe te gaan waaraan hij werkzaamheden verricht. Hij gebruikt daarbij ook materiaal dat zich op zijn schip bevindt of op de kant. Op grond van de toelichting van verzoeker heeft de rechter niet de overtuiging gekregen dat het schip bij de werkzaamheden een essentiële rol speelt, anders dan dat hierin en hierop de werkruimte (met enige opslag) van verzoeker is gevestigd. De rechter is dan ook niet van oordeel dat de activiteiten van verzoeker noodzakelijkerwijs op het water en vanaf het schip dienen plaats te vinden. Het is ook mogelijk deze activiteiten uit te oefenen vanuit een bedrijfsruimte op de kade vlakbij het water.
Deze feiten en omstandigheden brengen mee dat verweerder op grond van het bepaalde in artikel 2.4.1, vierde lid, van de Vhb 2006, gehouden was de gevraagde ligplaatsvergunning af te wijzen.
Verweerder huldigt voorts het standpunt – zo begrijpt de rechter de toelichting ter zitting - dat ook indien verweerder wel de bevoegdheid zou hebben om een ligplaatsvergunning te verlenen, die vergunning niet zou worden verleend. De verlening zou volgens verweerder in strijd komen met het vaste beleid dat het stadsdeel voert ter invulling van zijn beoordelingsvrijheid op grond van de Verordening. Dit beleid brengt mee dat zeer terughoudend wordt omgegaan met aanvragen om ligplaatsvergunning voor bedrijfsvaartuigen, omdat de beschikbare ruimte beperkt is.
De rechter overweegt over dit beleid, mede met het oog op het beroep dat verzoeker heeft gedaan op artikel 2.4.1, vijfde lid, aanhef en onder b, van de Vhb 2006, het volgende.
Ter zitting heeft verweerder uiteengezet dat voor wat betreft het gebied van de Noordelijke IJ-oever de hiervoor beschreven beoordelingsvrijheid mede wordt beheerst door beleid neergelegd in de Notitie “Schepen langs het IJ” (hierna: de notitie). Het gebied dient te worden ingevuld door middel van creatieve activiteiten. In de notitie staat dat voor de Noordelijke IJ-oever de wijdsheid kenmerkend is. Activiteiten en voorzieningen doen hieraan afbreuk. Uitgangspunt is dat schepen moeten varen, wat tot gevolg heeft dat slechts tijdelijk het uitzicht wordt belemmerd. Op grond van deze notitie komt een schip slechts in aanmerking voor een vergunning indien het schip met de daarbij behorende activiteiten naar het oordeel van verweerder een meerwaarde opleveren voor de omgeving doordat het schip in positieve zin bijdraagt aan de dynamiek en levendigheid van het stadsdeel Amsterdam-Noord. Te denken valt volgens de notitie aan horeca met een terras, cultureel aanbod, ontmoetingsplekken als kinderspeelplaatsen, chartervaart, historische schepen en riviercruiseschepen.
De rechter is van oordeel dat het beleid, zoals door verweerder in het bestreden besluit en ter zitting weergegeven, de marginale toetsing door de rechter kan doorstaan. Over de toetsing aan dit beleid overweegt de rechter het volgende. Verzoeker heeft gesteld dat zijn schip en activiteiten een meerwaarde vormen voor de omgeving. Verzoeker draagt bij aan de levendigheid in Amsterdam-Noord. Bezoekers vinden het ook leuk om te zien dat er bedrijvigheid is en dat er reparaties plaatsvinden, aldus verzoeker.
De rechter kan verweerder volgen in zijn standpunt dat de op of bij het schip van verzoeker uitgeoefende activiteiten niet behoren tot het soort activiteiten die hiervoor vanuit de notitie zijn aangehaald. De door verzoeker bedoelde meerwaarde van zijn schip met opslag en af en toe werkzaamheden van reparatie – hoewel invoelbaar – ziet de rechter in de notitie ook verder niet terug als zodanig waardevol aangeduid dat verweerder tot vergunningverlening zou moeten overgaan.
Voorts komt de rechter tot het oordeel dat verzoeker, mede gelet op de hiervoor uitgevoerde toetsing aan de notitie, niet heeft aangetoond dat zijn geval als zo bijzonder zou moeten worden beschouwd dat verweerder in afwijking van het bepaalde in artikel 2.4.1, vierde lid, van de Vhb 2006, op grond van het vijfde lid, aanhef en onder b van de Vhb 2006 tot vergunningverlening zou moeten overgaan. Hierbij heeft de rechter mede het volgende betrokken.
Verzoeker heeft een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Verzoeker stelt dat hij door een medewerker van het stadsdeel, [medewerker stadsdeel amsterdam Noord]t, vanaf de plaats waar hij eerst met het schip lag naar de huidige ligplaats is verwezen. Volgens verzoeker was [medewerker stadsdeel amsterdam Noord] bij alle scheepseigenaren bekend als degene die namens het stadsdeel op het voormalige NDSM-terrein de ligplekken voor schepen aanwees. [medewerker stadsdeel amsterdam Noord] heeft aan verzoeker toegezegd dat hem een ligplaatsvergunning wordt verleend.
De rechter heeft [medewerker stadsdeel amsterdam Noord] ter zitting gehoord als getuige. Hij heeft onder meer verklaard verzoeker wel te kennen, van zijn huidige ligplaats. Hij kan zich echter niet een gesprek met de door verzoeker gestelde strekking herinneren. [getuige 1] (hierna: [getuige 1]) is ter zitting ook gehoord als getuige. Hij heeft onder meer verklaard over hoe het gesprek tussen verzoeker en [medewerker stadsdeel amsterdam Noord] is verlopen. Het gesprek tussen verzoeker en [medewerker stadsdeel amsterdam Noord] vond plaats op de kade waar het schip van verzoeker in eerste instantie lag. [getuige 1] zelf stond erbij maar nam geen deel aan het gesprek. [medewerker stadsdeel amsterdam Noord] had verzoeker benaderd, omdat er problemen waren met de plaats waar verzoeker destijds lag vanwege zand voor de aanleg van IJburg. [medewerker stadsdeel amsterdam Noord] heeft tegen verzoeker gezegd dat hij maar om de hoek moest gaan liggen. Daarbij werden geen condities genoemd. Verzoeker heeft ter zitting deze laatste verklaring bevestigd.
De rechter acht het aannemelijk dat het gesprek heeft plaatsgevonden zoals door [getuige 1] verklaard. Ook is aannemelijk dat [medewerker stadsdeel amsterdam Noord] het gezag had om aanwijzingen te geven aan scheepseigenaren en andere gebruikers van het terrein. Verweerder heeft aangegeven dat [medewerker stadsdeel amsterdam Noord] op het terrein aanspreekpunt was en het feitelijke beheer voerde. Dit beheer en de aanwijzingen van [medewerker stadsdeel amsterdam Noord] konden naar het oordeel van de rechter niet op een lijn worden gesteld met de bevoegdheid van het stadsdeel om ligplaatsvergunningen uit te geven en daarmee aan het ligplaats innemen een juridische status verbinden. Verzoeker lag op zijn oude plaats zonder ligplaatsvergunning. De rechter ziet dan ook niet in dat een aanwijzing van [medewerker stadsdeel amsterdam Noord] aan verzoeker om zijn schip te verplaatsen in verband met de komst van andere schepen ertoe zou moeten leiden dat verweerder daaraan het gevolg van een legalisering verbindt. Uit de weergave van het gesprek blijkt ook niet dat daarin de duur en status van de gewijzigde ligplaats aan de orde zijn geweest. Verzoekers beroep op het vertrouwensbeginsel kan dan ook niet leiden tot het oordeel dat verweerder de vergunning niet mocht weigeren.
Deze overwegingen leiden tot het oordeel dat verweerder terecht en op goede gronden heeft geweigerd een ligplaatsvergunning te verstrekken.
Ten aanzien van de aanzegging bestuursdwang
Ingevolge artikel 5:21 van de Awb wordt onder bestuursdwang verstaan het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Ingevolge artikel 5:22 van de Awb in samenhang met artikel 125, eerste en tweede lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang met betrekking tot overtredingen, indien de toepassing van bestuursdwang dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Nu verweerder terecht en op goede gronden de gevraagde ligplaatsvergunning heeft geweigerd, heeft verzoeker met het schip in strijd met het bepaalde in artikel 2.4.1, eerste lid, van de Vhb 2006 een ligplaats ingenomen. Verweerder is derhalve bevoegd tot het toepassen van bestuursdwang.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Uit het voorgaande met betrekking tot de afwijzing van de aanvraag om een ligplaatsvergunning volgt dat geen concreet uitzicht bestaat op legalisatie. Naar het oordeel van de rechter is, mede gelet op wat hiervoor over de toetsing aan het vertrouwensbeginsel is overwogen, ook verder niet gebleken van bijzondere omstandigheden die voor verweerder aanleiding hadden dienen te vormen om in dit geval af te zien van handhaving. Door zonder vergunning ligplaats in te nemen heeft verzoeker het risico aanvaard dat hij zou worden gedwongen zich te verwijderen. De omstandigheid dat hij al zes jaar bij het betrokken terrein ligplaatsen inneemt maakt dit niet anders. Verweerder heeft in de loop der jaren in voldoende mate aangegeven het hiermee niet eens te zijn.
Gelet op het vorengaande kan het bestreden besluit in rechte stand houden.
Het beroep is derhalve ongegrond. Gegeven dit oordeel in de bodemprocedure is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
De rechter gaat er evenwel vanuit dat verzoeker een redelijke termijn – de rechter denkt hierbij aan tenminste drie maanden - wordt gegund voor het verwijderen van het schip.
Voorts merkt de rechter op dat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat voor verzoeker de mogelijkheid open staat om met het stadsdeel te spreken over een werkplek op een andere locatie, vanaf een kade, mogelijk met huur van een stuk water.
De rechter ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht.
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan op 1 november 2007 door mr. J.J. Bade, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. E.J. Seijsener, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak kunnen, voor zover deze betreft het oordeel in de hoofdzaak (AWB 07/3710 GEMWT), een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
DOC: B