Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
enkelvoudige kamer
in de gedingen met reg.nrs. AWB 07/4132 WIK en AWB 07/4336 WWB
[verzoekster], wonende te [woonplaats],
verzoekster,
vertegenwoordigd door dhr. J.P.F. Fiolet.
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. S.S. Kisoen Tewari.
Op 24 oktober 2007 heeft de voorzieningenrechter (hierna: de rechter) een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ontvangen. Dit verzoek hangt samen met het bezwaar van verzoekster tegen het besluit van verweerder van 6 september 2007.
Bij besluit van 2 november 2007 (hangende de procedure ter zake van de voorlopige voorziening) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard (hierna: het bestreden besluit).
Verzoekster heeft op 7 november 2007 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 15 november 2007.
Eiseres heeft over de periode 1 januari 2006 tot 31 december 2006 een uitkering op grond van de Wet Werk en Inkomen Kunstenaars (hierna: WWIK) ontvangen.
Bij besluit van 6 september 2007 heeft verweerder de WWIK uitkering van verzoekster over 2006 teruggevorderd. De reden voor terugvordering is dat verzoekster heeft nagelaten haar administratie over te leggen.
Op 13 september 2007 heeft verzoekster bezwaar gemaakt tegen het besluit tot terugvordering en heeft daarnaast alsnog haar administratie overgelegd.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoekster op grond van artikel 20, derde lid, van de WWIK verplicht was om vóór 1 juli 2007 haar administratie aan verweerder te overleggen. Verweerder heeft verzoekster nog uitstel gegeven tot 1 september 2007, maar verzoekster heeft ook deze datum laten verlopen. Verweerder is ingevolge artikel 30 van de WWIK gehouden om tot terugvordering over te gaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
Ingevolge artikel 8:86 van de Awb is de voorzieningenrechter bevoegd onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien het verzoek om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
Nu beide partijen ter zitting hebben aangegeven daaraan de voorkeur te geven en de rechter van oordeel is dat de feiten en omstandigheden in de hoofdzaak geen nader onderzoek vergen, zal met toepassing van artikel 8:86 van de Awb gelijktijdig op het beroep worden beslist.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WWIK, wordt uiterlijk in het kalenderjaar volgend op het kalenderjaar waarin uitkering op grond van de WWIK is verleend, de uitkering definitief vastgesteld.
Teneinde het bestuursorgaan in staat te stellen de uitkering definitief vast te stellen, bepaalt artikel 20, derde lid, van de WWIK dat de kunstenaar verplicht is om, uiterlijk binnen zes maanden na afloop van het kalenderjaar, op eigen initiatief dan wel op verzoek van het bestuursorgaan, zijn administratie aan het bestuursorgaan over te leggen.
Artikel 30 van de WWIK bepaalt dat het bestuursorgaan de kosten van de uitkering over het voorgaande kalenderjaar terugvordert, voorzover de kunstenaar niet voldoet aan de verplichting, bedoeld in artikel 20, derde lid, van de WWIK.
Vast staat dat de administratie van verzoekster niet voor 1 juli 2007 is overgelegd. Gezien het dwingende karakter van artikel 30 van de WWIK, was verweerder dan ook gehouden om tot terugvordering over te gaan.
De omstandigheid dat verweerder verzoekster uitstel heeft gegeven tot 1 september 2007 om haar administratie over te leggen, terwijl zij dit op grond van artikel 20, derde lid, van de WWIK vóór 1 juli 2007 had moeten doen, is te beschouwen als coulance in het voordeel van verzoekster. Daaraan kan verzoekster geen rechten ontlenen.
Verzoekster heeft aangevoerd dat verweerder ten tijde van het bestreden besluit wel over de administratie van verzoekster beschikte en dus in het bestreden besluit een oordeel had kunnen en moeten geven over de aanspraak van verzoekster op een WWIK uitkering over 2006. In de bezwaarfase dient immers een volledige heroverweging plaats te vinden, aldus verweerder. De rechtbank verwerpt dit betoog. Het primaire besluit van 6 september 2007 strekt tot terugvordering van de verleende uitkering over 2006 en is gebaseerd op de constatering dat de voor de definitieve vaststelling van de uitkering verlangde stukken niet tijdig zijn ingeleverd. Bij de heroverweging in bezwaar was de vraag naar de juistheid van genoemde constatering inzet van het geschil. Die vraag dient naar de situatie te worden beoordeeld die van kracht was op het moment van de constatering. Daarbij dient, gelet op de dwingende bewoordingen van de wet, het latere overleggen van die stukken buiten beschouwing te blijven.
De rechtbank acht de termijnoverschrijding door verzoekster niet verschoonbaar. Het bepaalde in artikel 20, derde lid, van de WWIK staat in de weg aan het betrekken van bijzondere omstandigheden bij deze afweging. Ook indien met verzoekster in de praktijk enige coulance wordt betracht teneinde de hardheid van de regeling in haar werking te verzachten baat dit verzoekster niet. In dit verband is van belang dat verweerder aan verzoekster tijdig en herhaaldelijk (vanaf maart 2007) heeft verzocht om haar administratie over te leggen. Verweerder heeft daarbij ook gewezen op de mogelijke consequenties indien verzoekster deze verplichting niet zou nakomen. Dat verzoekster de verzoeken en mededelingen van verweerder met betrekking tot haar administratie heeft ontvangen en heeft begrepen, blijkt uit de uitgebreide correspondentie die hieromtrent tussen verweerder en (de gemachtigde van) verzoekster is gevoerd.
Verzoekster heeft nog aangevoerd dat zij niet in staat was om een kopie van de belastingaangifte over 2006 over te leggen, omdat verweerder nog niet de jaaropgaaf over 2006 had verstrekt. Vast staat echter dat verzoekster nog vóór 1 september 2007 een afschrift van de jaaropgaaf heeft ontvangen. Dat verzoekster die jaaropgaaf vervolgens ter discussie heeft gesteld doet daaraan niet af. Bovendien heeft verweerder verzoekster toegestaan om de belastingaangifte ná 1 september 2007 over te leggen. Met betrekking tot de overige stukken, dat wil zeggen het ingevulde vragenformulier en een staat van inkomsten en uitgaven over 2006, heeft verweerder echter uitdrukkelijk vastgehouden aan de uiterste inleverdatum van 1 september 2007. Verzoekster heeft op haar beurt herhaaldelijk schriftelijk bevestigd dat zij deze overige stukken ook vóór 1 september 2007 zou aanleveren. Verzoekster heeft dit evenwel verzuimd en heeft hiervoor - ook ter zitting - geen (geldig) excuus kunnen aanvoeren.
Verweerder is, gelet op het voorgaande, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, terecht overgegaan tot terugvordering van de in 2006 verstrekte WWIK uitkering.
Dit leidt ertoe dat het oordeel dat het bestreden besluit in stand kan blijven. Het beroep van verzoekster is dan ook ongegrond.
Gegeven de beslissing op het namens verzoekster ingestelde beroep is er geen plaats voor het treffen van een voorlopige voorziening. Evenmin zijn er gronden aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening, noch om te bepalen dat het griffierecht moet worden vergoed.
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan op 29 november 2007 door mr. J.J. Bade, voorzieningenrechter,
in tegenwoordigheid van mr. H. van Hoeven, griffier,
en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak kunnen, voor zover deze betreft het oordeel in de hoofdzaak (reg.nr.AWB 07/4336 WWB), een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak, hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.