ECLI:NL:RBAMS:2007:BE9585

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06-6090 AW
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herzieningsverzoek ontslagbesluit met betrekking tot vroegpensioen en FLO-regeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 7 november 2007 uitspraak gedaan over een herzieningsverzoek van eiser, die in 2001 eervol ontslag had aangevraagd in het kader van de vroegpensioenregeling. Eiser verzocht om herziening van het ontslagbesluit, omdat hij meende dat hij op basis van ontvangen informatie recht had op 82% van zijn pensioengevend salaris en FLO-aanspraken vanaf 60 jaar. De rechtbank oordeelde dat er geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden, zoals vereist in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Eiser had zijn verzoek om herziening ingediend op 21 april 2006, maar de rechtbank concludeerde dat de verwachtingen van eiser niet konden worden afgeleid uit de verstrekte informatie. De rechtbank stelde vast dat de door eiser aangevoerde documenten en mededelingen van de personeelsafdeling niet konden leiden tot de door hem gestelde verwachtingen. De rechtbank oordeelde verder dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet kon slagen, omdat er geen ondubbelzinnige toezeggingen waren gedaan door het bevoegd gezag. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de verzoeken van eiser om in aanmerking te komen voor de FLO-regeling en om schadevergoeding af, omdat er geen onrechtmatigheid van het ontslagbesluit was vastgesteld. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met mr. A.C. Loman als voorzitter, en de andere rechters R.B. Kleiss en M. Vaandrager. De griffier was mr. F.Y. van Arnhem-Chau. De uitspraak werd bekendgemaakt op 7 november 2007.

Uitspraak

Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
meervoudige kamer
UITSPRAAK
in het geding met reg.nr. AWB 06/6090 AW
van:
[eiser], wonende te [woonplaats],
eiser,
vertegenwoordigd door mr. G.N.M. Groen,
tegen:
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. J.M. Wagter.
1. PROCESVERLOOP
De rechtbank heeft op 20 december 2006 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het besluit van verweerder van 27 november 2006 (hierna: het bestreden besluit).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 11 oktober 2007.
2. OVERWEGINGEN
Eiser is sinds 1967 in dienst van het Korps Landelijke Politiediensten (KLPD).
Eiser heeft gebruik willen maken van de vroegpensioen-regeling en heeft verzocht om verlening van eervol ontslag met ingang van 1 maart 2001.
Bij besluit van 22 februari 2001 is aan eiser met ingang van 1 maart 2001 eervol ontslag verleend wegens gebruikmaking van de geldende regeling voor flexibele pensionering en uittreding (FPU).
Eiser heeft op 21 april 2006 verzocht om herziening van het ontslagbesluit van
22 februari 2001. Daarnaast heeft hij verzocht om een nieuw ontslagbesluit waarbij hem eervol ontslag zal worden verleend met ingang van 1 maart 2005 en heeft hij verzocht hem per 1 maart 2005 in aanmerking te laten komen voor de regeling Functioneel Leeftijds Ontslag (FLO).
Subsidiair heeft hij verzocht om vergoeding van de door hem geleden schade wegens gemiste uitkeringen en gemiste opbouw van pensioen.
Eiser heeft in dit kader naar voren gebracht dat hij op basis van brieven en brochures enerzijds en mededelingen van een medewerker van de Afdeling Personeelszaken van de KLPD anderzijds, destijds had begrepen dat de uitkering die hij per 1 maart 2001 zou ontvangen 82% van het pensioengevend salaris zou bedragen en dat hij onder de overgangsregeling viel op grond waarvan hij vanaf 60-jarige leeftijd zijn FLO-aanspraken zou behouden. Bij brief van 14 maart 2001 is aan eiser door het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) een berekening van zijn vroegpensioen toegezonden waaruit bleek dat het pensioen slechts 24% van het pensioengevend salaris bedraagt.
Bij primair besluit van 23 mei 2006 heeft verweerder het herzieningsverzoek, het verzoek om eiser voor een FLO-uitkering in aanmerking te brengen en het subsidiaire verzoek om schadevergoeding afgewezen. Eiser heeft hiertegen tijdig bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder - onder overneming van het advies van de bezwaarcommissie - het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Hiertoe heeft verweerder - kort samengevat - overwogen dat eiser geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft aangevoerd. Voorts heeft verweerder overwogen dat eisers beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan slagen omdat niet is gebleken van een door een daartoe bevoegde instantie gedane, uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging dat eiser bij ontslag een uitkering zou krijgen van 82% van zijn laatst genoten bezoldiging en daarbij tevens in aanmerking zou komen voor de FLO-regeling. De door eiser gestelde schade is ontstaan door zijn eigen beslissing om vervroegd ontslag te nemen en daarom is verweerder niet tot compensatie verplicht, aldus het bestreden besluit.
Eiser heeft in beroep – kort samengevat – aangevoerd dat verweerder in het bestreden besluit zijn herzieningsverzoek ten onrechte uitsluitend heeft getoetst aan artikel 4:6 van de Awb, omdat bij het herzieningsverzoek mede een beroep is gedaan op het vertrouwensbeginsel.
Eiser stelt dat wel degelijk sprake is van een nieuw feit namelijk de wetenschap achteraf dat de gevolgen van zijn vervroegde uitdiensttreding anders blijken te zijn dan hij indertijd verwachtte op basis van de informatie die hij destijds had ontvangen. Hij wijst daarbij op een brief van het ABP van 23 november 2000 en op een brochure van het ABP over pensioenregelingen bij de politie die bij deze brief was gevoegd en op voorlichting en advies gegeven door de afdeling P&O van de KLPD.
Daarnaast voert eiser aan dat verweerder zijn verzoek om alsnog in aanmerking te komen voor de FLO-regeling en zijn verzoek om schadevergoeding ten onrechte ongemotiveerd dan wel met verwijzing naar het primaire standpunt, heeft afgewezen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Verweerder heeft terecht eisers herzieningsverzoek ten aanzien van het ontslagbesluit van
22 februari 2001 aangemerkt als een verzoek om terug te komen op een in rechte onaantastbaar geworden besluit en dat verzoek beoordeeld in het kader van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Verweerder heeft beoordeeld of door eiser nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd. Met verweerder ziet de rechtbank in hetgeen door eiser naar voren is gebracht geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden als bedoeld in voornoemd artikel.
Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de door eiser genoemde brief en brochure naar haar oordeel niet kunnen leiden tot de bij eiser ontstane verwachting dat zijn pensioenuitkering bij ontslag op 56-jarige leeftijd 82% van het pensioengevend salaris zou bedragen en dat hij op 60-jarige leeftijd FLO-gerechtigd zou zijn. De brochure vermeldt met zoveel woorden dat bij de pensioenvariant AFUP onder FLO-voorwaarden, waarvoor eiser in aanmerking kwam en waarvan ook in de brief van 23 november 2000 wordt uitgegaan, op 60-jarige leeftijd kan worden gestopt met werken waarbij 80% van het laatste bruto salaris wordt verkregen. Voorts heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij van de zijde van zijn werkgever misleidende of onjuiste informatie hierover zou hebben gekregen. De enkele stelling dat een medewerker van de personeelsafdeling hem aldus zou hebben geïnformeerd is hiervoor onvoldoende. De enkele omstandigheid dat eiser destijds onvoldoende op de hoogte is geweest van de werkelijke consequenties van zijn ontslagname op 56-jarige leeftijd en dat hij pas later heeft bemerkt dat hij niet alleen een veel lagere uitkering ontving dan verwacht maar dat daardoor ook zijn FLO-aanspraken verloren gingen, noch het gegeven dat eisers werkgever hem daarop niet heeft gewezen – daargelaten de vraag of de werkgever hiervan wel op de hoogte was – kunnen worden beschouwd als nieuw gebleken feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Niet doorslaggevend maar wel mede bepalend voor dit oordeel is dat eiser ook geen bezwaar heeft gemaakt tegen het ontslagbesluit van 21 februari 2001 op het moment dat hij bij besluit van 14 maart 2001 door het ABP werd geïnformeerd omtrent de hoogte van zijn pensioenuitkering, namelijk dat deze 24% in plaats van 80% van het pensioengevend salaris bedroeg.
Verweerder was op grond van het voorgaande bevoegd om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, eisers verzoek af te wijzen onder verwijzing naar het besluit van
21 februari 2001. Naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep dient de rechtbank voorts nog te beoordelen of verweerder in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins niet heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven regel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Eiser heeft een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel en heeft daarbij hetzelfde feitencomplex vermeld als hiervoor genoemd bij de overwegingen omtrent de nieuw gebleken feiten en omstandigheden. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan hem door het bevoegd gezag een ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging is gedaan dat hij bij zijn ontslag op 56-jarige leeftijd een uitkering zou ontvangen van 80% van het pensioengevend salaris alsmede op 60-jarige leeftijd in aanmerking zou kunnen komen voor de FLO-regeling. Eventuele mededelingen van een medewerker van de personeelsafdeling van de KLPD hierover – wat daarvan ook zij – kunnen niet als zodanig worden opgevat en daaraan kan eiser ook geen gerechtvaardigde verwachtingen ontlenen. Daarbij komt, zoals hiervoor reeds overwogen, dat de brochure en de brief waaraan eiser refereert, ook niet deze verwachtingen hebben kunnen doen ontstaan, zij het dat de rechtbank onderkent dat de hiermee aan eiser verstrekte informatie complex en mogelijk verwarrend is geweest. Eisers beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.
Ook overigens heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid niet gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven regel of met een algemeen rechtsbeginsel.
Ten aanzien van eisers subsidiaire verzoeken om in aanmerking te komen voor de FLO-regeling en om vergoeding van geleden schade oordeelt de rechtbank dat verweerder deze terecht heeft afgewezen. Nu verweerder het ontslagbesluit van 21 februari 2001 niet behoeft te heroverwegen, kan van de rechtmatigheid van dit onherroepelijke besluit uitgegaan (blijven) worden. De FLO-regeling kan alleen worden toegepast in gevallen waarbij op 60-jarige leeftijd vroegpensioen wordt aangevraagd, vanuit een situatie waarbij wordt gewerkt. Dit is bij eiser niet het geval en dit is door eiser ook niet ontkend. Wanneer geen sprake is van onrechtmatigheid van het schadeveroorzakende besluit kan eveneens geen aanspraak worden gemaakt op vergoeding van schade door verweerder.
Op grond van het voorgaande zal het beroep ongegrond worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht ziet de rechtbank geen aanleiding.
Beslist wordt als volgt.
3. BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 7 november 2007 door mr. A.C. Loman, voorzitter, en
mrs. R.B. Kleiss en M. Vaandrager, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.Y. van Arnhem-Chau, griffier,
en bekend gemaakt door toezending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
DOC: A