Rechtbank Amsterdam
Sector Bestuursrecht Algemeen
enkelvoudige kamer
in het geding met reg.nr. AWB 06/285 WWB
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres, vertegenwoordigd door mr. R.B.J.G. Baggen,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder, vertegenwoordigd door H. Munk.
De rechtbank heeft op 11 januari 2006 een beroepschrift ontvangen, gericht tegen het besluit van verweerder van 29 november 2005 (hierna: het bestreden besluit).
Het onderzoek is gesloten ter zitting van 27 september 2007.
Op 7 oktober 2004 heeft eiseres zich bij het Centrum voor Werk en Inkomen aangemeld voor werk dan wel een uitkering.
Eiseres heeft op 5 januari 2005 een bijstandsuitkering aangevraagd.
Op 1 maart 2005 heeft verweerder eiseres geïnformeerd dat haar aanvraag onvolledig was en daarom niet in behandeling zou worden genomen. Verweerder heeft eiseres de gelegenheid gegeven om alsnog een aantal vragen omtrent haar inkomsten te beantwoorden.
Eiseres heeft op 7 maart 2005 op de brief van verweerder gereageerd. Eiseres heeft daarbij onder meer bankafschriften overgelegd.
Op 8 maart 2005 heeft verweerder aan eiseres een bijstandsuitkering toegekend met ingang van 7 oktober 2004.
Op 6 april 2005 is eiseres naar aanleiding van haar bijstandsaanvraag ondervraagd door de sociale recherche. Het onderzoek van de sociale recherche heeft bij verweerder twijfels doen ontstaan omtrent de inkomsten van eiseres gedurende de relevante periode.
Op 15 april 2005 heeft verweerder eiseres laten weten dat zij met ingang van 7 oktober 2005 (lees 2004) geen recht heeft op een uitkering, wegens schending van de informatieplicht.
Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Verweerder stelt in het bestreden besluit dat eiseres haar informatieplicht heeft geschonden en daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De schending van de informatieplicht bestaat eruit dat eiseres niet tegen de sociale recherche wilde zeggen wie haar schuldeisers zijn en heeft verzwegen dat zij, toen zij alleen ging wonen, € 2.000,00 aan spaargeld had. Verder heeft eiseres tijdens het verhoor tegenstrijdige en onvolledige verklaringen afgelegd over inkomsten uit prostitutiewerkzaamheden, aldus verweerder.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Ingevolge het tweede lid is de belanghebbende verplicht aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
In artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, is bepaald dat onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en terzake van weigering van bijstand, het college een dergelijk besluit kan herzien of intrekken, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, WWB heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Volgens vaste rechtspraak vormt het gegeven dat als gevolg van schending de wettelijke inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet (meer) kan worden vastgesteld een zelfstandige grond voor intrekking van de uitkering (zie bijvoorbeeld CRvB 18 juli 2006, te vinden op www.rechtspraak.nl onder nummer LJN: AY5142).
De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat het primaire besluit, dat terugwerkende kracht heeft tot 7 oktober 2004, een intrekking van de uitkering betreft, zoals ook in het bestreden besluit aangeduid.
De vraag is of eiseres haar informatieplicht heeft geschonden en of op basis daarvan kon worden overgegaan tot intrekking van de uitkering.
De rechtbank overweegt met betrekking tot het gesprek dat op 6 april 2005 tussen eiseres en een tweetal handhavingsspecialisten heeft plaatsgevonden op het kantoor van de (toenmalige) Sociale Dienst, als volgt. Blijkens de rapportage is eiseres onder meer gevraagd waarvan zij na het verbreken van haar relatie in oktober 2004 heeft geleefd tot het moment dat zij haar eerste voorschot heeft ontvangen. Daarbij heeft zij verteld dat zij heeft geleefd van geleend geld van diverse mensen. Daarna heeft het gesprek een wending genomen waarbij eiseres heeft aangegeven zonodig op een andere manier aan geld te komen. De handhavingsspecialisten hebben eiseres erop gewezen dat zij niet verder hoefde te antwoorden en aansluitend het gesprek onderbroken. Blijkens de rapportage geschiedde dit “om een aantal zaken, waaronder de hoogte van de verstrekte voorschotten te verifiëren en ook om eiseres rust en bedenktijd te geven.” Na de onderbreking, die volgens het rapport 25 minuten heeft geduurd, is nader gesproken over de schulden van eiseres, een bezoek aan haar familie en zieke ouders in Bulgarije. Daarbij heeft eiseres onder meer aangegeven niet de namen te willen noemen van de vijf mensen van wie ze geld heeft geleend. Ze heeft verklaard geleefd te hebben van ongeveer € 150,00 per dag (de rechtbank verstaat hier, op basis van de handgeschreven aantekeningen van de rechercheur: per maand), niet meer te weten hoe en waarvan ze de huur heeft betaald, niet te werken in de prostitutie en dat wel 7 jaar daarvoor enige tijd te hebben gedaan toen zij naar Nederland kwam. Volgens het rapport hebben de handhavingsspecialisten eiseres vervolgens geconfronteerd met hun bevindingen. Daarbij hebben zij gesteld dat er tegenstrijdigheden zijn in de verklaring van eiseres. In het rapport zijn deze als volgt nader aangeduid: “Enerzijds verklaart cliënte [eiseres] zonodig haar lichaam te verkopen om aan geld te komen, anderzijds verklaart ze niet werkzaam te zijn in de prostitutie. Er wordt geen afdoende of acceptabele verklaring gegeven op de vraag waarvan ze in de periode van oktober 2004 tot het eerst moment van bevoorschotting door de SDA (maart 2005) heeft geleefd.”
Volgens de rapportage heeft eiseres na deze confrontatie en herhaalde vragen over de wijze waarop eiseres in haar onderhoud heeft voorzien en ook of er sprake is geweest van inkomsten, het gesprek beëindigd en daarin volhard, ook nadat zij op de mogelijke consequenties daarvan was gewezen.
Afgaand op de verslaglegging in de rapportage concludeert de rechtbank dat het gesprek, dat blijkbaar in de Engelse taal plaatsvond, een moeizaam verloop heeft gehad. Eiseres heeft geen volledige duidelijkheid geboden over degenen die haar geld hadden geleend. Daarnaast heeft een opmerking van eiseres over een alternatieve wijze om inkomsten te verwerven (daarbij kennelijk doelend op prostitutie) geleid tot onderbreking van het gesprek en overgang naar een verhoorsituatie, nadat de handhavingsspecialisten cautie hadden gegeven. Het is aannemelijk dat in die verhoorfase de druk op eiseres is opgevoerd.
Met betrekking tot de in de rapportage neergelegde bevindingen merkt de rechtbank het volgende op. De weergegeven tegenstrijdigheid van eiseres’ verklaringen over prostitutie kan de rechtbank niet volgen. Voor zover daarmee geïmpliceerd wordt dat eiseres mogelijk in de in geding zijnde periode inkomsten uit prostitutie heeft verzwegen zijn daarvoor in de rapportage verder geen concrete onderzoeksresultaten te vinden. Daargelaten de reden die eiseres in eerste instantie bewoog tot het maken van een opmerking als hierboven vermeld, is de indruk van de rechtbank, mede op grond van de verklaring van eiseres ter zitting, dat dit onderwerp de sfeer en informatieve waarde van het verhoor negatief heeft beïnvloed.
De rechtbank acht voorts van belang dat aan eiseres in de maand daarvoor aanvankelijk, na een half jaar wachttijd waarin zij bankafschriften heeft moeten aanleveren, een uitkering is toegekend. Deze omstandigheid staat niet in de weg aan een nader onderzoek door verweerder naar de periode waarover met terugwerkende kracht uitkering is toegekend. Maar het is ook niet onbegrijpelijk dat eiseres aan die toekenning de verwachting heeft ontleend dat de aangeleverde informatie voldoende was en de motieven voor het in april 2005 opgestarte nadere onderzoek door de handhavingsspecialisten niet heeft begrepen. Deze omstandigheden in hun samenhang vormden geen optimale condities voor een op informatieverkrijging gericht gesprek.
De rechtbank is van oordeel dat eiseres onvoldoende aan haar wettelijke informatieplicht heeft voldaan. Eiseres heeft immers niet haar volledige medewerking heeft gegeven aan het onderzoek van de sociale recherche, door te weigeren de identiteit van haar schuldeisers bekend te maken. Bovendien is eiseres tijdens het verhoor van de sociale recherche weggelopen en niet meer teruggekeerd. Op grond van bovenstaande overwegingen is de rechtbank echter van oordeel dat het risico van eiseres’ gedrag in dit geval niet geheel bij haar hoort te liggen. Het was dan ook te vroeg voor de conclusie dat het recht op bijstand niet (langer) kon worden vastgesteld over de relevante periode, te weten 7 oktober 2004 tot 15 april 2005.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit lijdt aan een motiveringsgebrek. Het besluit kan derhalve niet in stand blijven. Verweerder zal opnieuw dienen te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
Eiseres heeft zich ter zitting bereid verklaard om nadere vragen te beantwoorden over de in geding zijnde periode. De gemachtigde van eiseres heeft aangegeven dat de aanwezigheid van iemand die eiseres bijstaat daarbij wenselijk is. Het ligt dan ook in de rede dat verweerder nader onderzoek laat doen, en eiseres in staat stelt door middel van een eigen verklaring, schriftelijk bewijs en/of een of meer getuigen informatie aan te leveren.
Met betrekking tot het spaargeld waarover eiseres zou hebben beschikt toen zij alleen ging wonen in oktober/november 2004 merkt de rechtbank het volgende op. Eiseres heeft aangevoerd dat op het moment van het invullen van het aanvraagformulier, te weten in januari 2005, dit bedrag al was uitgegeven. De rechtbank acht deze verklaring aannemelijk, zodat in zoverre geen strijd met de inlichtingenplicht behoeft te worden aangenomen.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken, zijnde kosten voor rechtsbijstand (2 punten - 1 punt voor het beroepschrift plus 1 punt voor het verschijnen ter zitting - x factor 1 x € 322,00). Verweerder dient eveneens het door eiseres betaalde griffierecht te vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder binnen twaalf weken met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen opnieuw beslist op het bezwaar;
- bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan eiseres het door haar betaalde griffierecht ad € 37,00 vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, aan de zijde van eiseres begroot op € 644,00 (zegge: ZESHONDERD EN VIERENVEERTIG euro), te betalen door de gemeente Amsterdam, aan de griffier van deze rechtbank.
- bepaalt dat verweerder aan eiser het griffierecht ad € 37,00 vergoedt, te betalen door de gemeente Amsterdam.
Deze uitspraak is gedaan op 18 oktober 2007 door mr. J.J. Bade, rechter, in tegenwoordigheid van
M.P. Osinga, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
Coll: HB/M.P.O/JB
D: B