RECHTBANK AMSTERDAM,
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.592-2006
RK nummer: 06/4604
Datum uitspraak: 29 december 2006
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 14 november 2006 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op
11 oktober 2006 door de justitiële autoriteit, de officier van justitie verbonden aan het Openbaar Ministerie te Tübingen (Duitsland).
Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1967,
wonende op het adres [adres],
wiens overleveringsdetentie is geschorst,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 15 december 2006. Daarbij zijn de officier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsman, mr. S. Schuurman, advocaat te Breukelen gehoord.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een arrestatiebevel ten grondslag, uitgevaardigd door het Amtsgericht Tübingen van 25 juli 2006, zaaknummer 4 Gs 682/06
Het EAB houdt het verzoek in om overlevering ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende staat ingesteld strafrechtelijk onderzoek. Dit onderzoek betreft het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schul¬dig heeft gemaakt aan 207 naar het recht van Duitsland strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB, waarvan een door de griffier gewaarmerkte fotokopie als bijlage aan deze uitspraak is gehecht.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit heeft.
4.1 Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen.
De feiten vallen onder de nummers 8, 20 en 23 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
8. Fraude, met inbegrip van fraude waardoor de financiële belangen van de Gemeenschap worden geschaad zoals bedoeld in de Overeenkomst van 26 juli 1995 aangaande de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen;
20. Oplichting
23. vervalsing van administratieve documenten en handel in valse documenten; vervalsing van betaalmiddelen.
Op deze feiten is bovendien naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is niet gebleken.
De raadsman heeft verzocht de overlevering ontoelaatbaar te verklaren op basis van de zogenaamde ‘onschuldpresumptie’, daar hij het voor de opgeëiste persoon een onmogelijke opgaaf acht zijn onschuld te bewijzen. De raadsman gaat in zijn verweer echter voorbij aan hetgeen bepaald is in artikel 26, vierde lid van de OLW, inhoudende - mede gelet op de wetsgeschiedenis - dat de overlevering slechts dan wordt geweigerd, indien de opgeëiste persoon er naar het oordeel van de rechtbank in is geslaagd zijn onschuld tijdens het verhoor ter zitting aan te tonen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon hierin niet is geslaagd.
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien de uitvaardigende justitiële autoriteit de in artikel 6, eerste lid, van de OLW bedoelde garantie geeft.
Namens het Openbaar Ministerie te Tübingen heeft de hoofdofficier van justitie bij brief van 24 oktober 2006 de volgende garantie gegeven:
Ich sichere zu, dass der Beschuldigte im Fall einer Verurteilung in Deutschland zu einer Haftstrafe ohne Bewährung zur (weiteren) Vollstreckung dieser Freiheitsstrafe in die Niederlande überstellt werden wird, sofern er hierzu seine nach deutschem Recht und dem Übereinkommen über die Überstellung verurteilter Personen vom 21. März 1983 erforderliche Zustimmung erklären sollte. Ich bin überdies damit einverstanden, dass die niederländischen Justizbehörden in diesem Fall das in Artikel 11 des genannten Übereinkommens geregelte Umwandlungsverfahren zur Anwendung bringen.
Uit artikel 3, eerste lid, aanhef onder e van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen van 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74, hierna VOGP) volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten. Aan deze voorwaarde is voldaan. Ook de onder 4.1 bedoelde feiten zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
- medeplegen van oplichting
- medeplegen van opzettelijk een betaalpas, waardekaart of enige andere voor het publiek beschikbare kaart en voor het publiek beschikbare drager van identiteitsgegevens, bestemd voor het verrichten of verkrijgen van betalingen of andere prestaties langs geautomatiseerde weg, valselijk opmaken of vervalsen, met het oogmerk zichzelf of een ander te bevoordelen;
- diefstal, door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels.
Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook gewaarborgd dat, zo de opgeëiste persoon ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan en dat deze straf met toepassing van artikel 11 van het VOGP zal kunnen worden omgezet.
De raadsman heeft verzocht de overlevering te weigeren nu het EAB naar zijn mening te weinig feitelijke informatie bevat om tot een redelijk vermoeden van schuld te kunnen komen.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
Het EAB voldoet aan de in artikel 2, tweede lid onder e van de OLW gestelde eisen. De tijd, plaats en mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon staan in het EAB vermeld. Met betrekking tot de 'plaats' stelt de rechtbank vast dat uit de hele context van het onder e) beschreven feitencomplex valt af te leiden dat het niet betalen van de rekening voor de levering van brandstof op 23 mei 2006 (het 207e feit) plaats heeft gevonden in Duitsland in de plaats [pleegplaats], waar het door de opgeëiste persoon gepachte benzinestation zich bevindt.
De raadsman heeft tenslotte verzocht de overlevering voor dit laatste feit (het 207e feit) te weigeren daar dit een civielrechtelijk geschil betreft en geen strafbaar feit. De uitvaardigende autoriteit heeft naar de mening van de raadsman niet in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat het hier een feit betreft waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
De rechtbank verwerpt ook dit verweer.
'Betrug' als bedoeld in § 263 van het Duitse Wetboek van Strafrecht valt onder het Nederlandse begrip 'fraude'. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de uitvaardigende autoriteit in redelijkheid het op de bij de OLW behorende lijst onder nummer 8 aangeduide feit heeft kunnen aankruisen. Duidelijk is dat de Duitse justitie voornemens is de opgeëiste persoon strafrechtelijk te vervolgen voor het valselijk niet voldoen van de bewuste rekening terwijl hij reeds bij het aangaan van die verplichting wist dat hij dit niet zou gaan doen. Dit staat los van eventuele civiele procedures.
8. Weigeringgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, onder a OLW
Uit de stukken, met name uit de brief afkomstig van de officier van justitie verbonden aan het Openbaar Ministerie te Tübingen, d.d. 5 december 2006, blijkt dat de feiten bedoeld onder 4.1 waarvoor de Duitse justitie de opgeëiste persoon wil vervolgen gedeeltelijk zijn gepleegd in Nederland (namelijk in Arnhem).
Artikel 13, eerste lid, onder a OLW verbiedt in dit geval de overlevering voor de in het EAB genoemde feiten.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat om redenen van goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van bedoelde weigeringgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd.
Uit het EAB en de stukken ter ondersteuning daarvan blijkt dat:
1. slechts een deel van de feiten waarvoor overlevering wordt verzocht mogelijk gedeeltelijk op Nederlands grondgebied is gepleegd, te weten twee onrechtmatige geldopnames;
2. de opsporing en vervolging van de strafbare feiten in Duitsland is aangevangen;
3. er een medeverdachte – [medeverdachte] – in Duitsland gedetineerd is;
4. de bewijsmiddelen – waaronder verklaringen van de medeverdachte [medeverdachte] – in Duitsland voorhanden zijn;
5. er een rechtshulpverzoek door de Duitse autoriteiten is gedaan;
6. de rechtsorde in Duitsland rechtstreeks is aangetast;
7. de slachtoffers van de strafbare feiten zich in Duitsland bevinden.
Het voorgaande brengt met zich mee dat op grond van de goede rechtsbedeling overlevering aan de Duitse autoriteiten de voorkeur geniet boven de eventuele overname van de strafzaak door Nederland, aldus de officier van justitie.
De officier van justitie heeft voorts aangegeven dat de Duitse autoriteiten ten aanzien van de opgeëiste persoon een dubbele WOTS garantie hebben afgegeven. Voorts heeft zij naar voren gebracht dat de persoonlijke belangen maar een zeer beperkte rol kunnen spelen in deze afweging en dat aan de persoonlijke belangen van de opgeëiste persoon in deze zaak voldoende tegemoet is gekomen door de verleende dubbele WOTS garantie.
De raadsman heeft geen verweer gevoerd tegen deze vordering en zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Nu de opgeëiste persoon geen uitdrukkelijke persoonlijke belangen heeft aangevoerd, acht de rechtbank de vordering, waarbij aan persoonlijke belangen voorbij is gegaan, in dit geval niet onredelijk.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de officier van justitie op de door haar aangevoerde gronden in redelijkheid tot haar vordering heeft kunnen komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13 Overleveringswet bedoelde weigeringgrond.
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering te worden toegestaan.
10. Toepasselijke wetsartikelen
de artikelen 47, 311, 323, eerste lid, en 326 van het Wetboek van Strafrecht;
de artikelen 2, 5, 6, 7 en 13 van de Overleveringswet.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de officier van justitie verbonden aan het Openbaar Ministerie te Tübingen (Duitsland) ten behoeve van het in Duitsland tegen hem gerichte strafrechtelijke onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. A.J.R.M. Vermolen, voorzitter,
mrs. B.M. Vroom-Cramer en C. Klomp, rechters,
in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 29 december 2006.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.