RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.497.630.2006
RK nummer: 06/4667
Datum uitspraak: 16 februari 2007
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 20 november 2006 en strekt onder meer tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB), uitgevaardigd op 19 oktober 2006 door de justitiële autoriteit, de Judge for Preliminary Investigations attached to the Court of Reggio Calabria, Italië. Dit bevel betreft de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Italië) op [geboortedatum],
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans uit anderen hoofde gede¬tineerd in het huis van bewaring [plaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 2 februari 2007. Daarbij zijn de offi¬cier van justitie, de opgeëiste persoon en zijn raadsvrouw, mr. I.N. Weski, advocaat te Rotterdam, gehoord. De opgeëiste persoon is bijgestaan door een tolk in de Italiaanse taal.
De rechtbank heeft op die zitting de termijn genoemd in artikel 22, lid 1 OLW op grond van het bepaalde in artikel 22, lid 3 van de OLW met dertig dagen verlengd. De redenen daarvoor zijn gelegen in de omstandigheden dat het zittingsrooster van de rechtbank dusdanig vol is dat zij niet binnen de termijn van 60 dagen uitspraak zal kunnen doen en dat de rechtbank de behandeling van de zaak op de zitting van 5 januari 2007 heeft aangehouden, teneinde de door de officier van justitie aan de uitvaardigende justitiële autoriteiten gestelde vragen af te wachten en teneinde de raadsvrouw in de gelegenheid te stellen de door haar voor de beoordeling van het overleveringsverzoek noodzakelijk geachte stukken aan de rechtbank over te leggen. Zowel de opgeëiste persoon als de raadsvrouw zijn niet op die zitting aanwezig geweest.
2. Grondslag en inhoud van het EAB
Aan het EAB ligt een first instance non final conviction, d.d. 24 oktober 2005, ten grondslag.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging op het grondgebied van de uitvaardigende staat van een vrijheidsstraf voor de duur van 16 jaren en 8 maanden. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals zijn omschreven in een door de griffier gewaarmerkte en als bijlage aan deze uitspraak gehechte fotokopie van onderdeel e) van het EAB.
Verweer met betrekking tot artikel 2, tweede lid onder e) van de OLW
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de omschrijving van de feiten in het EAB onder e) niet voldoet aan de vereisten van artikel 2, tweede lid onder e van de OLW. De stelling dat er sprake is van een criminele organisatie wordt onvoldoende onderbouwd. Voorts is de omschrijving van het tweede feit waarvoor de overlevering wordt gevraagd, onvoldoende duidelijk omtrent de rol van de opgeëiste persoon, tijd en plaats. De overlevering van de opgeëiste persoon dient dan ook geweigerd te worden dan wel zullen de Italiaanse justitiële autoriteiten nadere inlichtingen daaromtrent moeten verstrekken.
De rechtbank overweegt het volgende.
In het EAB is onder e) het eerste strafbaar feit waaraan de opgeëiste persoon schuldig is bevonden omschreven als organising, directing and financing an association aimed at producing, importing into Italy, transporting and possessing, selling and/or dispensing drugs, namely cocaine. De opgeëiste persoon en zijn broer waren in any case organisers of the association and had top leading roles in that they held contacts with the purchasers (…), procured the drugs in the Netherlands and made them arrive in Italy by means of a network of drug runners. Het feit is gepleegd in Italie in Rosarno, in ieder geval op Italiaans grondgebied, in het bijzonder in reggio Emilia and Modena.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de periode voor zover dit betreft before 30th December 2000 te ruim is gesteld, nu in de omschrijving van de feiten in het EAB onder e) geen melding wordt gemaakt van enige gedragingen van de opgeeïste persoon die hij zou hebben verricht in de periode vóór 30 december 2000, zodat het EAB in zoverre ongenoegzaam is. De rechtbank leest de periode aldus dat de overlevering wordt gevraagd voor de periode van 30 december 2000 tot 25 januari 2002.
In het EAB is onder e) het tweede strafbaar feit waaraan de opgeëiste persoon schuldig is bevonden omschreven als dat de opgeëiste persoon en zijn broer, in complicity with one another, (…), obtained and dispensed, (…) the following consignments of drugs, namely cocaine: (…). Vervolgens wordt ter specificatie van het bovenstaande een drieëntwintig-tal gevallen, met pleegplaatsen en pleegdata, genoemd.
Daar waar de raadsvrouw stelt dat er in het EAB onder e) slechts is vermeld dat de opgeëiste persoon de drugs in Nederland heeft ‘gevonden’, begrijpt de rechtbank dat daaronder moet worden verstaan dat de opgeëiste persoon de drugs in Nederland heeft verwerven daar waar de term ‘procure’ is gebruikt, en deze vervolgens heeft gedistribueerd.
De rechtbank acht voornoemde omschrijving van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd, naar rol van de opgeëiste persoon, plaats en tijd voldoende duidelijk om aan de hand daarvan te onderzoeken of aan de voorwaarden voor overlevering, in het bijzonder de voorwaarden van artikel 7 van de OLW, is voldaan. Ook het te beschermen belang van specialiteit is daarmee voldoende gewaarborgd. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om nadere informatie op enig punt in te winnen.
Voor zover de raadsvrouw heeft betoogd, dat de opgeëiste persoon is veroordeeld voor strafbare feiten op basis van gebrekkig bewijsmateriaal waaruit volgens haar niet eenduidig plaats en tijd van de strafbare feiten zou blijken, is dat een kwestie van bewijswaardering die uitsluitend de Italiaanse strafrechter toekomt. Met de raadsvrouw heeft de rechtbank geconstateerd dat de feiten in het onderhavige EAB gelijksoortig zijn aan de feiten die in de eerdere twee EAB’s aan de orde waren. Het betreft echter niet dezelfde feiten, nu de tijdstippen telkens anders zijn.
3. Identiteit van de opgeëiste persoon
De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn, dat hij niet de Nederlandse, maar de Italiaanse nationaliteit heeft.
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
4.1
In een schrijven van 18 januari 2007 heeft de judge of preliminary investigation bij het tribunale di reggio Calabria medegedeeld dat: ‘the offence “illicit trafficking in narcotic drugs and psychotropic substances” is also applicable to [opgeëiste persoon].’ De rechtbank begrijpt hieruit dat de uitvaardigende justitiële autoriteit, ook de overlevering van de opgeëiste persoon wenst voor het feit ‘illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen’, te weten het feit vallend onder nummer 5 op bijlage 1 bij de OLW.
4.2
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van dubbele strafbaarheid niet geldt.
Uitgaande van het recht van de uitvaardigende lidstaat - zoals daarvan blijkt uit de bij het EAB gevoegde wettelijke bepalingen - heeft zij in redelijkheid tot dat oordeel kunnen komen. De feiten vallen onder de nummers 1 en 5 op bijlage 1 bij de OLW, te weten:
Deelneming aan een criminele organisatie
en
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Op deze feiten is bovendien naar het recht van Italië een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan de feiten. Hij heeft dit echter tijdens het verhoor ter zitting niet kunnen aantonen.
Dat er ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan deze feiten, is niet gebleken.
Verweer met betrekking tot artikel 9 lid 1 onder a van de OLW
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de overlevering moet worden geweigerd, nu de opgeëiste persoon mogelijk onderzoekssubject is in twee Nederlandse onderzoeken, te weten ‘Imelda’ en ‘Orchidee’. Deze onderzoeken liepen in ieder geval nog op het moment van zijn aanhouding.
De officier van justitie verwijst voor wat betreft het standpunt van het Openbaar Ministerie ten aanzien van het ‘Imelda’ onderzoek naar de eerdere twee uitspraken van de rechtbank in de zaken van de opgeëiste persoon. Met betrekking tot het onderzoek ‘Orchidee’ heeft de officier van justitie opgemerkt dat uit een faxbericht van het Landelijke Parket van 1 februari 2007 blijkt dat de opgeëiste persoon in die zaak verdachte is, maar dat het andere feiten betreft dan de onderhavige.
De rechtbank overweegt het volgende.
Artikel 9, eerste lid onder a van de OLW beoogt te voorkomen dat de opgeëiste persoon wordt overgeleverd voor een feit ter zake waarvan tegen hem een strafvervolging in Nederland gaande is.
De rechtbank acht zich, gezien hetgeen de officier van justitie de rechtbank heeft medegedeeld, zodanig geïnformeerd dat daaruit niet blijkt dat er sprake is van enige vervolging in Nederland voor dezelfde feiten als waarvoor de overlevering van de opgeëiste persoon wordt gevraagd.
Verweer met betrekking tot artikel 11 van de OLW.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de soevereiniteit van de Nederlandse staat is geschonden, nu de Italiaanse autoriteiten, zonder rechtshulpverzoek daartoe gedaan te hebben, op Nederlands grondgebied Nederlandse zogenoemde GSM’s hebben afgeluisterd. De overlevering dient dan ook te worden geweigerd, althans dient de behandeling van de zaak te worden aangehouden, teneinde de Italiaanse autoriteiten in de gelegenheid te stellen hieromtrent opheldering te verschaffen.
De raadsvrouw heeft vervolgens aangevoerd dat het ne bis in idem beginsel c.q. artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en Fundamentele Vrijheden (EVRM) dreigt te worden geschonden, nu de overlevering van de opgeëiste persoon wordt gevraagd voor hetzelfde feitencomplex als waarvan in de eerdere twee EAB’s sprake is geweest en er mogelijk sprake is van vervolging in Nederland wegens een zelfde feitencomplex als het onderhavige EAB onder e) betreft. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht de behandeling van de zaak aan te houden teneinde de Italiaanse justitiële autoriteiten om nadere inlichtingen te vragen omtrent de aard, omvang en grondslag van de verschillende vervolgingen en telastegelegde en in de verschillende vonnissen bewezen geachte perioden en feitencomplexen.
Voorts heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de detentiesituatie in de Italiaanse gevangenissen strijd oplevert met de artikelen 3 en 5 van het EVRM en het Anti-Folterverdrag. De raadsvrouw heeft hierbij gewezen op de recente amnestieregeling in Italië, naar de artikelen 3, eerste lid van het Kaderbesluit en 9 onder e, 2e en f van de OLW. Vervolgens heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de opgeëiste persoon al publiekelijk zou zijn veroordeeld, hetgeen bij een eventuele behandeling van de zaak in hoger beroep een schending van artikel 6 van het EVRM kan opleveren.
Verder heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de feiten zich tussen december 2001 (de rechtbank begrijpt dat de raadsvrouw heeft bedoeld december 2000) en 25 januari 2002 hebben afgespeeld en dat het vonnis uiteindelijk is gewezen op 24 oktober 2005, terwijl de opsporingsdiensten al die jaren op de hoogte zijn geweest van de verblijfplaats van de opgeëiste persoon, maar er niet voor kozen zijn overlevering te vragen. De redelijke termijn is verstreken en het gevaar van schending van de beginselen van een eerlijk proces en een daarin plaats te vinden ondervragingsrecht ex artikel 6 van het EVRM dreigt.
De officier van justitie heeft gesteld dat de soevereiniteit in beginsel een aangelegenheid van de staat betreft. Zij heeft hierbij verwezen naar de eerdere uitspraken van de rechtbank inzake twee EAB’s betreffende de opgeëiste persoon. Uit de voorliggende stukken kan niet zonder meer gesteld worden dat Italië op Nederlands grondgebied heeft getapt.
De individuele belangen van de opgeëiste persoon zijn niet geschonden en nu de opgeëiste persoon de mogelijkheid geboden wordt in hoger beroep te gaan is er nog sprake van een effective remedy. Met betrekking tot het ne bis in idem beginsel heeft de officier van justitie gesteld dat de gronden van artikel 9 van de OLW in casu niet aan de orde zijn. Ten aanzien van de detentiesituatie in Italië heeft de officier van justitie verwezen naar voornoemde eerdere uitspraken van de rechtbank. Hetgeen de raadsvrouw heeft gesteld met betrekking tot het reeds publiekelijk veroordeeld zijn van de opgeëiste persoon staat dat niet in de weg aan een eerlijk proces in de zaak van de opgeëiste persoon. Inzake het verweer met betrekking tot het overschrijden van de redelijke termijn heeft de officier van justitie gesteld dat het tijdverloop in casu niet te vergelijken is met de door de raadsvrouw aangehaalde jurisprudentie en dat de opgeëiste persoon voortvluchtig was. Er is geen sprake van een schending van de redelijke termijn en wanneer dat wel zo mocht zijn, dan is er nog een effective remedy.
De rechtbank overweegt het volgende.
Uit het dossier en de door de raadsvrouw aan de rechtbank ter beschikking gestelde stukken blijkt dat er getapt is op onder andere Nederlandse telefoonnummers. Tapmachtigingen van Italiaanse rechters zijn in het dossier aangetroffen. Uit hetgeen door de raadsvrouw is gesteld, begrijpt de rechtbank het verweer aldus dat de opgeëiste persoon bedoelt te betogen dat het bewijs door deze taps op onrechtmatige wijze is verkregen. Dit verweer betreft in essentie een bewijsverweer dat voor de Italiaanse rechter aangevoerd dient te worden.
Voorts heeft de raadsvrouw, naar het oordeel van de rechtbank, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat er sprake is van schending van de Nederlandse soevereiniteit. Het beginsel van soevereiniteit dient met name de belangen van staten en het zij alleen staten, en in beginsel niet de opgeëiste persoon, die zich hierop kunnen beroepen. Het is aan de Nederlandse regering zich in dergelijke gevallen daarover uit te laten.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning erop vertrouwd moet worden dat het EAB op de juiste wijze tot stand is gekomen, tenzij er concrete aanwijzingen zijn die aanleiding geven om te vermoeden dat het anders ligt. Dat is hier niet het geval.
De rechtbank verwerpt het verweer met betrekking tot het ne bis in idem beginsel, nu de rechtbank niet is gebleken dat één van de in artikel 9 van de OLW gestelde situaties zich in de onderhavige zaak voordoet. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding de behandeling van de zaak aan te houden, teneinde aan de Italiaanse justitiële autoriteiten nadere vragen te stellen.
De rechtbank deelt de opvatting van de raadsvrouw dat een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM in verband met een slechte detentiesituatie aan overlevering in de weg kan staan. In het kader van artikel 11 van de OLW en de gestelde mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM kan niet worden voorbijgegaan aan het toetsingskader waarbij van belang is dat in de voorliggende zaak sprake moet zijn van een reëel risico voor de opgeëiste persoon op een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling. De omstandigheid dat een aantal rapporten de zorgelijke situatie in de Italiaanse gevangenissen beschrijven is vooralsnog onvoldoende om dat aan te nemen.
Artikel 3 van het Kaderbesluit, dat geen rechtstreekse werking heeft, ziet uitsluitend op de situatie waarbij het strafbare feit dat aan het EAB ten grondslag ligt in de uitvoerende lidstaat (in casu Nederland) onder een amnestieregeling valt. Deze weigeringsgrond komt niet voor in de OLW, omdat de Nederlandse wetgeving de rechtsfiguur amnestie niet kent, zodat het verweer reeds om die reden faalt. Voorts blijkt uit het door de raadsvrouw aangevoerde dat strafvermindering is verstrekt aan personen die op dat moment in Italië gevangen zaten. De opgeëiste persoon was op dat moment niet gedetineerd in Italië. Ook overigens heeft de opgeëiste persoon onvoldoende aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat hij voor deze amnestieregeling in aanmerking komt.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadvrouw.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het verweer betreffende artikel 6 van het EVRM het volgende. Een dergelijke omstandigheid ziet op de eventueel nog in Italië te voeren procedure en kan in de onderhavige zaak niet aan de orde komen. Niet kan worden gezegd dat op basis van deze gegevens sprake is van een dusdanige dreigende flagrante schending van artikel 6 van het EVRM dat die aan overlevering in de weg zou moeten staan.
Voorts staat voor de opgeeiste persoon nog hoger beroep open in Italië, zodat hij deze gronden aldaar zal kunnen inbrengen en er in zoverre sprake is van een effective remedy in Italië.
Met betrekking tot het verweer betreffende de schending van de redelijke termijn overweegt de rechtbank het volgende. Een situatie zoals gesteld door de raadsvrouw doet zich in het onderhavige geval niet voor, nu de feiten zich in de periode van 30 december 2000 en 25 januari 2002 hebben voorgedaan, de voorlopige hechtenis is bevolen op 11 december 2003 en de opgeëiste persoon op 24 oktober 2005 is veroordeeld, daarbij in aanmerking nemende dat de opgeëiste persoon, volgens zijn eigen verklaring, voorvluchtig was. Naar het oordeel van de rechtbank is er, gelet op deze omstandigheden en zo er al sprake is van enige schending van artikel 6 van het EVRM, geen dusdanig flagrante schending van dit artikel dat die aan de overlevering in de weg staat.
Verweer met betrekking tot artikel 12 van de OLW
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat het aan de Italiaanse autoriteiten is om duidelijkheid te verschaffen of de opgeëiste persoon in persoon is gedagvaard of anderszins in persoon in kennis is gesteld van de datum en plaats van de behandeling ter terechtzitting. Met een machtiging waarvan de opgeëiste persoon uitdrukkelijk ontkent dat hij die getekend heeft staat dit onvoldoende vast. Tevens ontbreekt enige reële garantie op een nieuw proces.
De officier van justitie heeft gesteld dat de opgeëiste persoon met de gegeven volmachten zijn verdedigingsrechten heeft kunnen uitoefenen. Tevens heeft de opgeëiste persoon nog de mogelijkheid in hoger beroep te gaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 12 van de OLW betreft het verdedigingsrecht van de opgeëiste persoon, te weten dat hij in tenminste één feitelijke instantie in de gelegenheid moet zijn geweest zijn verdediging te voeren of dat door een advocaat van zijn keuze te doen voeren.
De rechtbank stelt vast dat het vonnis van 24 oktober 2005 nog niet onherroepelijk is en dat de opgeëiste persoon in hoger beroep in volle omvang zijn verdedigingsrechten kan uitoefenen. Dat blijkt uit voornoemde brief: ‘ Na de overlevering naar Italië zal (de opgeëiste persoon) aanwezig kunnen zijn bij de behandeling van zijn zaak in hoger beroep, als hij of een van zijn raadslieden in hoger beroep gaat tegen het vonnis van 24 oktober 2005 binnen een termijn van 45 dagen vanaf de betekening van de kennisgeving dat het vonnis ter griffie is neergelegd.’
Los van het voorgaande hebben de Italiaanse justitiële autoriteiten de rechtbank een aantal stukken aangaande de rechtszaak tegen de opgeëiste persoon in Italië toegezonden. Uit een de stukken begeleidende brief van een rechter bij het Tribunale di reggio Calabria van 18 januari 2007 blijkt dat de opgeëiste persoon bij vonnis van 24 oktober 2005 in zijn afwezigheid is veroordeeld aangezien hij voortvluchtig was, dat de advocaten Cucinotta en Russo de door de opgeëiste persoon gekozen raadslieden zijn en door de opgeëiste persoon zelf zijn benoemd zoals blijkt uit de benoeming en de bijzondere volmacht en dat de opgeeiste persoon niet persoonlijk op de zittingen aanwezig was, maar dat hij volgens de Italiaanse wetgeving naar behoren op de hoogte was gesteld. Voornoemde benoeming van de raadsman Cucinotta van 14 augustus 2004, ‘de benoeming van gekozen raadslieden strafzaak’, te weten Cucinotta en Russo, van 12 april 2005 en voornoemde bijzondere volmacht van 18 maart 2005 zijn mede door de opgeëiste persoon ondertekend. De rechtbank is van oordeel, dat onder de hiervoor vermelde omstandigheden is voldaan aan de strekking van artikel 12 van de OLW. De opgeëiste persoon heeft zich via zijn gekozen raadslieden voldoende kunnen verweren.
Het verweer van de raadsvrouw wordt dan ook verworpen.
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid onder a en b, OLW
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de opgeëiste persoon in Nederland zou moeten worden vervolgd onder meer vanwege de in Nederland vermeende gepleegde handelingen. Uit de stukken blijkt namelijk niet van enig raakvlak met Italiaans grondgebied voor wat betreft de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd.
Uit het dossier blijkt dat de feiten, bedoeld onder 4 waarvoor de Italiaanse justitiële autoriteiten de opgeëiste persoon willen vervolgen, gedeeltelijk in Nederland zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid onder a van de OLW verbiedt in dit geval de overlevering voor dit feit.
Op grond van het tweede lid van genoemd artikel heeft de officier van justitie gevorderd dat om redenen van goede rechtsbedeling dient te worden afgezien van bedoelde weigeringsgrond.
Zij heeft daartoe de volgende argumenten aangevoerd dat uit het Italiaanse Europese Aanhoudingsbevel en de stukken ter ondersteuning daarvan blijkt dat een deel van de feiten op Nederlands grondgebied en buiten het grondgebied van de uitvaardigende staat zijn gepleegd en het niet gaat om feiten die in Nederland niet strafbaar zouden zijn en/of niet vervolgd plegen te worden en voorts uit dit Europese Aanhoudingsbevel en de daarop betrekking hebbende stukken blijkt dat:
1. het onderzoek en de opsporing van de strafbare feiten in Italië is aangevangen en al langere tijd loopt;
2. het een zeer grootschalig en omvangrijk onderzoek betreft, waarbij medeverdachten zich in Italië bevinden en aldaar worden vervolgd;
3. de bewijsmiddelen in Italië voorhanden zijn en de opgeëiste persoon is veroordeel in eerste aanleg;
4. ten aanzien van de twee andere Europese Aanhoudingsbevelen die door de Italiaanse autoriteiten tegen de opgeëiste persoon waren uitgevaardigd door de rechtbank Amsterdam al de overlevering naar Italië is toegewezen;
5. de verdovende middelen waren bestemd voor de Italiaanse markt, in ieder geval niet voor de Nederlandse markt en aldus het zwaartepunt van de schending van de rechtsorde vanwege de schadelijke gevolgen van de strafbare feiten in Italië ligt.
Het bovenstaande brengt de officier van justitie tot het oordeel dat bij afweging van het belang dat de opgeëiste persoon heeft bij een berechting in Nederland en het belang dat de verzoekende staat heeft bij zijn berechting aldaar, het belang van de verzoekende autoriteiten dient te prevaleren.
De rechtbank is van oordeel dat, gezien de door de officier van justitie aangevoerde gronden, zij in redelijkheid tot deze vordering heeft kunnen komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13 OLW bedoelde weigeringsgrond.
De raadsvrouw heeft voorts aangevoerd dat wanneer de rechtbank ervan uitgaat dat de feiten zich in België hebben afgespeeld, artikel 13, eerste lid onder b van de OLW van toepassing is en dat aldus de overlevering moet worden geweigerd.
De rechtbank is van oordeel dat een situatie als gesteld in artikel 13, eerste lid onder b van de OLW zich niet voordoet. In het dossier zijn geen aanwijzingen gevonden die op een dergelijke situatie duiden.
Nu ten aanzien van de feiten waarvoor de overlevering wordt gevraagd, voorzover gepleegd in de periode 30 december 2000 en 25 januari 2002, is vastgesteld dat aan alle eisen is voldaan die de OLW daaraan stelt, dient de overlevering in zoverre te worden toegestaan. Voor zover het EAB betrekking heeft op feiten gepleegd vóór 20 december 2000 dient de overlevering te worden geweigerd.
Voor zover de opgeëiste persoon mocht berusten in het vonnis dat aan het EAB ten grondslag ligt, overweegt de rechtbank dat zij niet kan beoordelen welk gedeelte van de vrijheidsstraf geacht moet worden te zijn opgelegd ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan. Een en ander staat ter beoordeling van de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat, die gehouden zijn om, na de feitelijke overlevering, de tenuitvoerlegging van de straf tot evenbedoeld gedeelte te beperken.
8. Toepasselijke wetsbepalingen
Artikelen 2, 5, 7, 9, 11, 12 en 13 van de OLW.
STAAT TOE de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Judge for Preliminary Investigations attached to the Court of Reggio Calabria, Italië, ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende staat wegens de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
WEIGERT de overlevering van [opgeëiste persoon] aan de Judge for Preliminary Investigations attached to the Court of Reggio Calabria, Italië, voorzover het EAB betrekking heeft op het gedeelte van de vrijheidsstraf dat is opgelegd wegens het feit deelneming aan een criminele organisatie vóór 30 december 2000.
Aldus gedaan door
mr. A.J.R.M. Vermolen, voorzit¬ter,
mrs. L.E. Kalff en C. Klomp, rech¬ters,
in tegenwoordigheid van W.J.A. van der Velde, grif¬fier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 16 februari 2007.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.